[6e zondag door het jaar B: Mc. 1, 40-45]
We lezen verder in het evangelieverhaal volgens Marcus. De afgelopen weken hebben we gehoord hoe Jezus bij zijn doop in de Jordaan zijn roeping heeft verstaan, een vergezicht: ‘God en ik zijn verwant, want al wat leven is in en van mij is Híj, ik ben Hém opnieuw, zoon, ik, ieder mens.’ Het wordt zijn Blijde Boodschap over de nabijheid van God, en hij roept mensen om mét hem díe boodschap overal te gaan verkondigen: een volstrekt nieuwe leer. Wat die leer, wat die nabijheid van God inhoudt, laat Jezus concreet en tastbaar zien in wat hij doet: mensen bevrijden van dat waarin zij gevangen zitten, mensen helen en genezen. Vandaag hoorden we over de genezing van een melaatse: Jezus’ Blijde Boodschap in de vorm van een genezing.
Wij zijn geneigd ons blind te staren op de fysieke, de dokterachtige kant van die genezing. Met dan al die bedremmelende en onoplosbare vragen: ‘waarom déze man wél en die ongetwijfeld vele andere melaatsen níet; waarom tóen wel en nú niet; hoe kunnen we verklaren, want verklaren wíllen we, hoe kunnen we verklaren dat er zoiets als een goddelijke ingreep plaatsvindt die de natuurlijke gang van zaken doorbreekt; en vooral: waarom gebeurt dat dan niet in míjn leven, God is toch almachtig?’ Zulke vragen. Zieke mensen, maar niet alleen zíj, kunnen daar hopeloos mee worstelen.
Willen we het genezingsverhaal begrijpen, de bedóeling ervan, dan moeten ons juist níet blindstaren op de fysieke kant ervan. Ziektes waren in Jezus’ tijd geen organisch probleem, zoals nu het geval is, ze waren een religieus en theologisch probleem. Mensen zochten niet naar de lichamelijke oorzaken van wat hen aan ziekte overkwam, in de trant van: ‘u eet al jaren teveel verzadigde vetten, daarom doet uw hart het niet meer goed; of: die lelijke plekken op uw hoofd zijn ontstaan omdat u teveel in de zon hebt gezeten; of: dat u zo angstig door het leven gaat, komt door uw opvoeding.’ Mensen zochten niet naar de fysieke of psychische oorzaken van hun kwalen, ze zochten naar de betékenis ervan, omdat ze leden aan de verschrikkelijke gevolgen van die betekenis: als God de schepper van het leven is, komen gezondheid én ziekte van Hém. Met als conclusie: als je ziek wordt, komt dat dus ook van Hém, Hij laat merken dat Hij jou aan het verlaten is. Je bent dus niet enkel ziek, je bent kennelijk ook een slécht en door God gemeden mens, iemand die dáárom vermeden en uitgestoten dient te worden door de anderen: een outcast.
Iets van díe overtuiging leeft overigens nog steeds ook in ons. Wanneer we hopeloos lijden, wanneer iemand van wie we veel houden ernstig ziek wordt, een kind bijvoorbeeld dat geveld wordt door kanker, zeggen we, vragen we: ‘waarom laat Gód dit toe, Hij is toch één en al liefde?’ Alsof God die ziekte zou wíllen. We zeggen dat nóóit wanneer het ons góed gaat, wanneer er een wolk van een kind is geboren, of wanneer we genieten van een door niets gestoorde gezondheid: waarom laat God dit tóe? Heimelijk voelen ook wíj ons kennelijk, wanneer lijden ons treft, van Gód verlaten.
De melaatse komt naar Jezus toe, hij zoekt Jezus’ nabijheid. De outcast zoekt contact, verbinding, gemeenschap. De verlorene wil gevonden worden. Daarom overtreedt hij de wet die zegt dat dát niet mag. Jezus doet hetzelfde, ook híj doet wat de wet verbiedt: hij raakt die zoekende mens aan. Waarom? Omdat hij persé de wet wil overtreden? Dat niet. Jezus, staat er, wordt door medelijden bewogen, door Gods Geest dus, hij wordt geroerd door het lijden van déze man. Geen medelijden zonder dat je zélf lijdt met wie je meelijdt, geen medelijden zonder het délen van andermans lijden, en dát gaat aan welke wet dan ook vooraf. En als met de stem van God zelf zegt Jezus dan: ‘ik wil, word rein.’ Niet ‘gezonder’, maar ‘rein’: dat wil zeggen: net zoveel mens als ieder ander mens en dus opgenomen in de gemeenschap van de mensen. Jezus zegt: ‘jij, óók jíj hoort erbij, laat dát maar aan de priesters zien.’
Jezus’ Blijde Boodschap was immers: God is zo dichtbij als maar kan, Hij is het leven van de levenden. Daarom laat élk levend mens iets zien van God, daarom is elk levend mens iets van God zelf, daarom hoort elk levend mens bij de gemeenschap van alle levende mensen, ziek, gezond, misvormd of hoe dan ook. Want God ráákt ieder mens, Hij is innerlijker aan een mens dan die mens zélf innerlijk bij zichzelf is. Al het andere is enkel buitenkant. Een mens, ieder mens hoort onverwoestbaar bij God. Precies dáárom is Jezus’ Blijde Boodschap een boodschap voor juist díe mensen die door anderen uit de gemeenschap worden gestoten: ‘jij, óók jíj hoort erbij, bij God en dus bij ons.’
Jezus roept mensen om vissers van mensen te worden, vissers van zúlke mensen. Dat God dichterbij is dan je denkt, dat Gods Rijk zo nabij is als wat, tóónt zich in jouw solidariteit met de outcasts, van welke snit of signatuur dan ook. Zelfs de meest verlatenen zullen dan Gods nabijheid ervaren, tenminste: als je doet wat Jezus deed: je láten raken, zélf aanraken. Want door dát te doen, verkondigt Jezus zijn Blijde Boodschap: God is híer. Jezus toont hier niet Gods almacht, maar Gods compassie. Hij toont: ten opzichte van het leed van een ander mág je niet onverschillig blijven, want dát is de grote zonde tegen God die het leven wil voor ieder mens.
Ook wíj zijn geroepen om díe boodschap over Gods nabijheid uit te dragen, om mensenvissers te worden, ieder van ons, want de héle kerk is geroepen om op de manier van Jezus mensenvisser te worden. Dan is het van belang goed te horen wat Jezus tegen de nu genezen melaatse zegt. Hij vermaant hem met klem, een soort strenge waarschuwing, om wat er met hem gebeurd is aan de officiële priester te laten zien en de wettelijk voorgeschreven gave te offeren. Waarom? Ik denk: de wet is overtreden, én door de melaatse én door Jezus. Beiden zochten, ondanks de wet, elkaars nabijheid. En dát, en niets anders, is de hóógste wet, die van de liefde die God is. Jezus zegt: ‘Ga dát aan de priester laten zien, en breng zó de wáre godsdienst binnen in het misschien in haar eigen wetten en regels vastgelopen instituut.’ Bidden we dat ook wíj, Jezus achterna, op die manier vissers van mensen mogen zijn. Amen.
André Zegveld