‘…en ze herkenden Hem aan het breken van het brood.’
Het verhaal over de Emmaüsgangers is óns verhaal. Ook wij zijn onderweg. Het lege graf ligt, net als bij hen, áchter ons, maar wat dat te betékenen heeft, weten we niet, in ieder geval niet goed. Een leeg graf zegt pas iets als je hem die uit dat graf is verdwenen persoonlijk ontmoet. Daar gaat ons verhaal over, over hoe je hem herkennen kan, gewoon, onderweg in je leven. De twee, ze waren met Jezus opgetrokken, ze hadden met hem gegeten en gedronken, ze hadden met hun eigen oren zijn woorden gehoord, ze waren ongetwijfeld aanwezig geweest bij het laatste Avondmaal, maar nu, drie dagen later, herkennen ze hem níet. Hun ogen zijn ‘bevangen’, en ze lopen met hun ogen dicht, opgesloten in zichzelf, terug, naar ‘af’, een weg die nergens toe leidt.
Ze waren vol van Jezus geweest, vol van waar Jezus vol van was, vol van het meest verholen verlangen van ieder mens: een leven en een wereld waarin vertrouwen het laatste en beslissende woord is, zodat een mens zich nergens bezorgd over hoeft te maken omdat er een hemelse Vader is die voor hem zorgt, een wereld waarin mensen niet oordelen of beoordeeld worden, maar vrijspreken, hun vijand liefhebben omdat die hun gelijke is, een wereld, kortom, van grenzeloze barmhartigheid: eindelijk een menswaardig bestaan. Een visioen, het Rijk van God: wie zou er níet naar verlangen? Maar Jezus is met visioen en al de wereld uitgejaagd. Alles wat hij gezegd en gedaan heeft, was en is dus kennelijk vergeefs. Dan loop je maar weer terug naar ‘af’. Wij, 2000 jaar later, lopen met hen mee. Komt er ooit een betere wereld? Het lijkt er niet echt op. Zeker, dingen veranderen, verbeteren, maar ook het geweld ‘verbetert’ (als u begrijpt wat ik bedoel), ook het onrecht en het uitbuiten van mensen ‘verbeteren’. Wat heb je aan een leeg graf, als je hém, de Verrezene, niet ziet?
De twee Emmaüsgangers hebben geen hoop meer, maar ze kunnen Jezus niet vergeten. Ze zijn nog steeds vol van hem, vol op de manier van ‘missen’. Ze hebben hem definitief verloren, maar missen hem. Missen: een soort fantoompijn. Waar is de Verrezene? Daarover spraken die twee, eerst enkel met elkaar, later ook met een toevallige meeloper op hun weg. Ze délen hun verdriet, hun teleurstelling en hopeloosheid, ze spreken die uit. ‘We zijn bij het lege graf geweest’ zeggen ze, ‘maar hém hebben we niet gezien.’
Hébben ze hem ooit echt gezien, herkend? Eigenlijk niet. Toen hij met hen sprak over de weg die hij zou moeten gaan, de weg van miskenning, mislukking, lijden en dood, begrepen ze er niets van. Ze herkenden hem niet, en meer nog: ze wílden dat niet omdat ze van zijn weg niet wilden weten. Daarom herkennen ze hem ook nú niet. Dat zegt de onbekende meeloper dan ook: ‘jullie begrijpen er werkelijk níets van, niets van wat er in zijn leven is gebeurd, niets van wat er in jullie leven gebeuren moet. Wat Jezus overkwam, dat móest zo.’
Móest: waarom eigenlijk? Omdat dát de manier is waarop God in de wereld herkenbaar wordt: machteloos, met een weerloze overmacht, want in God is geen geweld. Jezus, profeet en Messias, moest dát laten zien, in mensenvorm: God dringt zich niet op, hij is als een tochtgenoot die enkel vraagt: ‘waarom kijken jullie zo treurig, waar hebben jullie het over?’ en jou dan aan het woord laat. Hij is een tochtgenoot die begríjpt, een luisteraar die laat zien wie jij bent, omdat hij langs dezelfde weg gaat als jij, maar wel heel ánders: als een mens die volstrekt open is, vertrouw vol, leeg van zichzelf, een mens die zichzelf durft verliezen en dat heel discréét laat zien, zoals aan de tafel van het laatste avondmaal, waar hij de voeten van zijn vrienden wast. Als je dát begrijpt, herken je hem. Dan begrijp je ook dat het grote verhaal van de Schrift dáárover gaat: over Gods kracht die enkel in zwakheid duidelijk wordt, in de dwaasheid van het kruis. Wanneer de meeloper dan het brood deelt, herkennen de Emmaüsgangers hem eindelijk. Begrijpen wíj de weg die Jezus moest gaan? Als we die niet begrijpen of niet willen begrijpen, herkennen we hem nooit.
‘Christenen zijn mensen die op zondag bij elkaar komen om de Schrift te lezen en het brood te breken,’ zei een kerkvader ooit. Het zijn mensen die willen herkénnen: waar is de Verrezene nú, hóe ziet hij er uit? Christenen zijn mensen die hem willen herkennen langs hun levensweg: in hun wanhoop, hun verdriet, hun onbegrip, hun gemis. Ze willen de Verrézene herkennen, díchtbij, dwars tegen alles in dat zijn aanwezigheid lijkt tegen te spreken.
Onze zondagse samenkomst, een drieslag: een gesprek, de Schrift, het brood. Een gesprek waarbij het niet gaat over de keuze van de liederen of zo, maar over wat er leeft in je hart aan verlangens, gemis en hoop. Dat uitspreken en met elkaar delen, daar begint het mee. Wanneer dát begin er niet is, wordt het nooit wat, want als je elkáár al niet ontmoet, hoe zal je dan de Verrezene kunnen herkennen? Daarvoor is er de Schrift en het brood, twee die zeggen wat je moet doen om hem te herkennen. De Schrift: in het levensverhaal van Jezus je eigen levensverhaal lezen, zíjn weg herkennen als de jouwe. Dat met elkaar delen. Dan begint het in je hart te branden en ga je het vermoeden: ‘hij loopt niet náást me, hij is ín mij.’ En als dan het brood gebroken wordt, herken je hem hélemaal, en weet je: ‘ik zal hem zien, wanneer ik hetzelfde ga doen als hij: Rijk van God.’ Want ‘de twee Emmaüsgangers herkenden hem niet bij de verklaring van de Schrift, ze herkenden hem aan het teken, het breken van het brood. Maar pas toen ze dat gingen dóen, gingen hun ogen open.’ Je herkent hem in al die mensen die zeggen: ‘ik heb honger, honger naar brood, honger naar vriendschap, honger naar leven en liefde.’ Je weet: het is de Verrezene die dat aan jou vraagt. Híer aan deze tafel verdwijnt hij, om dáár te verschijnen. Je mag hem niet opsluiten in een kerkgebouw of in een sacrament, je moet hem herkennen in de mensen om je heen. Bidden we ook deze zondag: ‘Kom, Heer Jezus,’ kom ín ons, opdat we door te doen wat jij hebt voorgedaan, jou mogen herkennen. Amen.
André Zegveld