Opstaan uit de dood (?)

‘Vrienden, zonder over iets anders te beschikken dan alleen over de kracht van de liefde, hebben we de hele wereld in onze handen.’ JACQUES BREL

Opstaan uit de dood (?)

We hoorden in de lezingen van deze avond over God die een goede wereld schept, over de mensen die als Gods beeld en gelijkenis met God die goede wereld méé moeten scheppen, en over de lánge weg die ze daarvoor moeten gaan, een exodus, een uittocht uit allerlei soorten dood om eíndelijk het beloofde land, Gods goede wereld, te bereiken, het land van vrijheid en écht leven. En we hoorden wat dat een mens kóst. Jezus is aan díe weg gestorven. Is dát dus het beloofde land: een mens, dood en begraven? Moet we het dáármee doen?

Het lijkt zo definitief: Jezus’ dode lichaam ligt begraven onder een grote steen, al drie dagen, doder kan een mens niet zijn. Toch gaan drie vrouwen naar Jezus’ graf, ze blíjven hem met ál hun liefde zoeken, maar let wel: ze zoeken een dóde. Ze willen zijn dode lichaam balsemen, ze willen het onherroepelijke gemis, zijn áfwezigheid in de wereld van de levenden, fixeren als kostbare herinnering aan een dóde. Wanneer een graf wordt gesloten, wéét je het eigenlijk pas góed: de gestorvene komt daar nooit meer uit, hoe groter de steen, hoe beter je dat weet. Met balsemen maak je geen dode levend, je bevestigt enkel dat de dode dood is.

Zo begínt het ópstandingsgeloof van Jezus’ leerlingen ná diens brute dood aan het kruis, met het geloof van deze drie vrouwen. Hun hart was vól van hem, vol van zíjn liefde die hun leven had vervuld, nu misschien nog wel voller dan vóór zijn dood. Door die liefde voor hem beginnen ze zíende te worden, de steen die op hun hárt lag verdween, God alleen weet hoe, en ze hoorden een stem zeggen, een engelenboodschap: ‘je moet zijn léven, je moet Góds leven in en van hem, niet zoeken bij de doden. Schrik dus niet. Hij is niet hier, in het graf.’ Waar moeten ze hem dan wél zoeken? ‘Hij loopt op jullie vooruit, naar Galilea, waar het allemaal begonnen is met hem en jullie. Dáár zullen jullie hem zien.’

Ze moeten hem dus achterna, navolgen. Als je dat níet doet, zul je dus nooit meer iets van hem zien. Hem volgen, daar gaat het om, hem volgen op zíjn weg. En de schrik slaat de vrouwen om het hart: angst voor de macht van Pilatus, voor het kruis, voor het geweld, angst voor de dood, de angst van argwaan en ongeloof: houden we zo onszelf niet voor de gek, is dat wel te vertrouwen? De vrouwen ontdekken met vrees en beven dat Jezus lééft, dat hij niet in het graf te vinden is, en dat ze hem moeten zoeken in hun leven met de levenden. Maar ze durven het niet aan. Ze slaan op de vlucht en zeggen er niemand iets van. Ze begraven Jezus als het ware opnieuw: doodgezwegen. Zó eindigt Marcus zijn paasverhaal. Een einde als een open vraag. Het is een vraag van alle tijden, een vraag op leven en dood, de enige belangrijke vraag aan de leerlingen van Jezus, aan de kérk die niet méér is en ook nooit méér zal zíjn dan het armzalig groepje mensen van het begin. Een vraag aan óns: durven wíj het aan?

Ook óns gaat hij voor op de weg die wij moeten gaan, zíjn levensweg. Díe weg moet je je eigen maken, van het begin tot het einde: hoe hij geleefd heeft, wat hij allemaal gezegd en gedaan heeft, je dat te binnen brengen, méémaken, aan den lijve ervaren: zijn omgang met de levenden: hoe hij mensen genas, héélde, verzoende met zichzelf en met elkaar, zijn gastvrijheid, zijn openhartigheid, zijn vriendschap die uitging naar iedereen. Die manier van leven je eígen maken en zó zíjn weg gaan. Dan zul je hem levender wijs voor je uit zien gaan, in Galilea, Denekamp, Thuine of Almelo. Want dan staat de Gekruisigde óp in jou, in óns, lévend als nooit tevoren. Hem dus niet zoeken bij de doden, in dode dingen, in heilige maar dode woorden, in voorbije geschiedenissen en vrome maar nietszeggende gewoontes en overtuigingen, maar bij de levenden.

Onderzoeken we daarom onszelf. We gelóven in de opstanding van Jezus uit de dood. Althans, we hebben daar weet van gekregen, ooit, en we zeggen het als we het Credo opzeggen. Maar vaak is dat een theoretisch weten, gekoppeld aan iets ongrijpbaars, een hiernamaals of zo. We zeggen bijvoorbeeld: ‘ik geloof wel dat er na de dood ergens iets is. Punt.’ Zónder ons af te vragen wát dat ‘iets’ is, wáár dan wel, met wíe en hóe. Een theoretisch weten waar je verder geen last van hebt of van schrikt, dat je leven niet in verwarring brengt, ontreddert en uit de slaap houdt. Een weten dat jou niet op wég zet om het mee te maken en te ervaren.

De drie vrouwen ervoeren tot in hun ziel: de Gekruisigde gaat ons vóór op de wég naar God, wíj moeten hem volgen, wij moeten zíjn zoals hij, léven zoals hij. Als je daarmee begínt, bén je op weg naar een leven uit de dood vandaan, ben je ermee bézig, met de overgang van dood naar leven. Hem volgen ís verrijzen uit de dood. Hoe verrijzen? Door hem op zíjn manier te zoeken bij de levenden om je heen, volgen in zijn gevoeligheid voor mensen, in zijn compassie met mensen; net als hij de mensen zoeken waar ze zijn, ongeacht hoe ze zijn; mensen benaderen met zíjn barmhartigheid; vrijheid brengen waar mensen elkaar gijzelen door allerlei heilige en onheilige overtuigingen, leerstelligheden en regels; de dode plekken in je eigen bestaan achter je durven laten, al die plekken waar je leven al dood is, door verdriet, woede, wrok of jalousie. Een uittocht, de lánge weg naar het beloofde land. Leven naar God toe.

Geloven in de opstanding is geen vorm van weten, bedoeld om er veel over na te denken. Het is een manier van léven. Een práktisch geloof, geloof dus dat je moet praktiseren: de Gekruisigde achterna leven, opstaan uit de dood van alledag. Dan staat híj, Jezus Christus, op in jou. En dan zul je ooit met vertrouwen ooit, aan het einde van je leven, je leven helemaal uit handen kunnen geven, zoals Jezus dat kon.

We vieren Pasen, het Pasen van Jézus en óns Pasen, één en hetzelfde Pasen. Daarom vieren we bij uitstek ook deze avond eucharistie. We eten zíjn brood. Dat brood zegt dat wij hem niet bij de doden moeten zoeken, maar bij de levenden. Want dát is het geheim van ons geloof: hij loopt op ons vooruit, en als wij hem achterna leven, staan wij gáándeweg op uit de dood. Amen

André Zegveld