Wanneer je in de spiegel naar je eigen gezicht kijkt zie je oud en nieuw, nieuw en oud. Laag over laag. Wanneer durft blijven kijken, kun je het horen, in je ziel: ‘Zie, Ik maak alles nieuw.’
Als je lang in de spiegel kijkt, naar je eigen gezicht, dan ontdek je, als een soort archeoloog, fossielen. Je ziet in je gezicht véle gezichten, in lagen over elkaar heen. Je ziet het gezicht van een kind, een jonge jongen of een jong meisje, een puber, een volwassene, een ouder wordend mens, een oud mens. Allemaal gezichten, elk met de tekenen van de tijd, laag over laag: oud en nieuw, nieuw en oud, laag over laag. Daar dacht ik dezer dagen aan, rond oud en nieuw, en ik dacht aan het boek Prediker en aan de oude Nicodemus.
De wereldwijze Prediker eerst: ‘voor alles is een tijd, licht en donker, dit en dat, zus en zo, wat maak je je druk, alles gaat nu eenmaal heen en weer.’ En inderdaad, er is het afgelopen jaar voor alles wel een tijd geweest. En dan Nicodemus, ook oud en wereldwijs. Hij hoort de wind door de bomen blazen en vraagt zich af: waar komt die wind vandaan? En de wind blaast zonder te antwoorden verder. Waarnaartoe? Van hier naar daar en van daar naar hier: voor alles is er een tijd. Maar Nicodemus vraagt zich af: ‘Is dát dan alles?’ En het wordt donker in hem, nacht, en in díe nacht gaat hij naar Jezus toe en vraagt: ‘Is dat nu alles? Ik ben oud, lijk ik op het water van de zee: het wordt regen, de regen slaat op aarde neer en stroomt weer naar de zee, van hier naar daar. Is dát nu alles?’ Hij kijkt in de spiegel, de fossielen van zijn gezicht, hij is oud, en er huist in hem een groot verdriet, hij ziet zijn leven eindigen, maar zijn verlangen om te léven, zijn dorst naar léven wordt niet gelest.
Jezus zegt tegen die oude man: ‘Wil je écht leven, dan moet je opníeuw geboren worden.’ En Nicodemus: ‘Hoe kan dat nu? Je kunt toch nóóit meer terug naar áf.’ En dan spreekt Jezus over geboren worden van omhóóg, niet alleen uit water, maar ook uit géést. Een mens is als water, zeker, hij wordt uit water geboren, hij wordt door water verzwolgen, zo is een mensenbestaan: leven én dood. De Prediker wist er al alles van. Maar over dát water moet wínd gaan waaien, dat water moet in bewéging gebracht worden (Joh. 5, 1-8), er moet de storm van Gods eigen adem overheen (Gen. 1; Ex. 14; Ez. 36, 25-27). Over je leven zoals het nu eenmaal ís, op en neer, heen en weer, moet geblázen worden, stormachtig, Góds adem. Je zíet die niet: ‘zoals een mens de weg van de wind niet kent, zo kent hij de weg van God ook niet’ (Pred. 11, 5). Je moet door je héén laten blazen, ópen-gaan. Je bent water, zeker, maar dat wáter heeft een onlesbare dorst. Dat zegt Jezus tegen Nicodemus: dat een mens dorst heeft naar het ware leven, naar leven dat niet verglijdt maar dat blijft, naar het leven van God zelf.
Met Kerstmis vierden we: God is op een ménselijke manier op ons, mensen, toegekomen, in een mens die zó vol was van God Geest dat het was alsof Gods eígen adem uit zijn mond kwam en anderen aanblies. Wij geloven: als je je vullen laat door díe adem, dan waait Gods Geest bij je binnen, Gods leven. Dat leven wordt iets van jezelf, het wordt ‘jou’, jouw emoties, jouw passies, jouw gedachten, jouw liefde, jouw water. Wanneer je daarvoor open durft gaan, wanneer je dat gelooft, dan word je als het ware opnieuw geboren, dan begin je als de mens die je bent, heel gewoon dus, op een goddelijke manier te leven.
Dat besef ging ook bij Nicodemus op, hij vroeg zich niet meer af ‘waarvandaan’ of ‘waarheen’, hij liet Gods adem, Jezus’ woorden, door zich héén blazen, zonder nog te weten van hier en daar’. Hij wist: ik, oud als ik ben, water als ik ben, ik ben Gods werk, wat in mij beweegt als verlangen en dorst, het is het bewegen, het waaien van Gods eigen Geest.
Het is oudejaarsavond, we kijken terug, achterom, ieder van u doet het privé, in eigen hart en eigen leven. We doen het hier ook sámen, terugkijken, als kerkgemeenschap, communiteit, we brengen onze kleine geschiedenis hier binnen, en denken aan alles wat we samen achter ons hebben, ons fossielengezicht: een jaar van licht en donker, leven en dood, oud worden en opnieuw beginnen, mensen die kwamen, mensen die gingen, voor alles was er een tijd, gezondheid en een pandemie. En weten, ook al weten we niet hóe: het nieuwe jaar zal niet anders zijn, licht en donker, op en neer, begin en einde.
We vertrouwen ons waarvandaan en waarheen toe aan God. Wat achter ons ligt, het is geweest, we leggen het in zíjn handen en vertrouwen het toe aan zijn barmhartigheid. Ook het onbekende vóór ons vertrouwen we hem toe. We aanvaarden ons leven zoals het is: water dat naar de zee stroomt en dat terugkomt als regen, heen en weer. Maar als Gods Geest over dit water blaast, komt het in beweging, vol leven, zónder dat we weten waarvandaan en waarnaartoe.
Kijk straks nog eens aandachtig in de spiegel. U ziet, als archeoloog, uw geschiedenis. Maar als u heel aandachtig kijkt ziet u veel meer. U ziet, als theoloog, uw heilsgeschiedenis, laag over laag.
Bidden wij vanavond dat Gods levensadem door ons heen mag blijven waaien, wij nieuw geboren, niet uit krampachtige goede voornemens of zo, maar door er op te vertrouwen dat het nieuwe leven, het leven dat blijft, het eeuwige leven, ons zal worden geschónken, van omhoog. Amen.
André Zegveld