‘Zie, Ik maak alles nieuw.’
Oudjaar en nieuwjaar, zusters en broeders, een levensjaar is voorbij, een nieuw jaar ligt als een nog onontdekt land vóór ons. We luisterden naar woorden van Jezus, heel bekende, over dingen verzamelen op aarde of in de hemel, en over het lichaam en het oog, over zien dus wat er op aarde niet te zien is tenzij met je kijkt met geloofsogen die tot in de hemel kunnen reiken.
U heeft ongetwijfeld ooit wel eens een duet gehoord, bijvoorbeeld uit een opera van Verdi: twéé stemmen zingen ieder een eígen tekst op een eígen melodie, en tóch zingen die twee stemmen één harmonieus lied. Zó moeten wij in ons mensenleven met twee stemmen en twee melodieën één harmonieus lied leren zingen, ons lévenslied: het lied van onze vergánkelijkheid dat harmonieus samenklinkt met het lied van onze ónvergankelijkheid, één lied waarin ons áárdse bestaan opgenomen wordt onze hemelse bestemming. Pas dán is heel ons leven één lofzang op God, een loflied op Gods woorden ‘goed, ja zéér goed’ toen Hij ook óns schiep.
De éérste melodie is dus die van de áárde, van het líchaam, aarde van de aarde opgeraapt. We zijn stof van de grond, natuur, deel van de eeuwige herhaling van hetzelfde: opkomen en vergaan, jong zijn en oud worden, geboren worden en sterven, zo maken we deel uit van die grote cyclus van lente, zomer, herfst, winter en opnieuw lente, dag en nacht, het regent en het regent niet en het regent opnieuw, gezond zijn en ziek worden, na een zonsverduistering komt er altijd een andere zonsverduistering en we kunnen zelfs uitrekenen wanneer. We zíjn natuur, lichaam. Dat blijkt wel uit de coronapandemie: een piepklein organismetje plant zich in ons voort, mensen kunnen daaraan sterven, en als ze dáár niet aan sterven gaan ze op een andere manier dood, zo is het altijd al geweest. ‘Er is (zegt de Prediker) nooit iets nieuws onder de zon.’ Dat is de éérste melodie.
De twééde melodie is die van de hemel, van het oog van het lichaam. Er is iets ín ons dat van Gód is, God die geen tijd of tijden kent, die altijd nieuw is en nooit oud, iets van Gods eígen levensadem, een adem die ons tot wezens maakt die ‘ja’ kunnen zeggen en ‘neen’. Wij zijn mensen die van bínnenuit, kijkend met de ogen van het hart, kúnnen en zelfs moeten kiezen: ‘zó wil ik dat aardse bestaan van mij beleven, en zó dus niet.’ Wij moeten kiezen hóe we willen leven, in welke richting, waarom en met wat voor bedoelingen. Zowat héél de aarde is met grote nauwkeurigheid in kaart gebracht, maar die kaart zegt níet waar wíj naartoe moeten, u en ik. Dat moeten we zelf beslissen, één voor één: onze bestemming in ons mensenleven, de zin en de betekenis ervan, en waar het in ons leven volgens óns uiteindelijk op áánkomt. Dat is de nauwe poort die wij één voor één door moeten om Gods rijk binnen te gaan. Ieder van ons hier is een miniem stipje op de aarde die zélf weer een nog miniemer stipje is in de kosmos: maar toch, íeder van ons met een eígen bestemming.
Vanavond, een toevallig omslagmoment, zijn we ons er méér dan anders bewust van: we zijn een duet, we zingen met twéé stemmen twéé melodieën die één lied moeten gaan vormen: óns levenslied. We zijn vergánkelijke mensen, mensen die in en door de tijd verslijten en zullen vergaan, onherroepelijk. Maar we zijn óók mensen die daar met geloofsogen naar kunnen kijken. Die manier van kijken hebben we andere mensen geleerd die ook zélf op zoek waren naar dat éne levenslied. We denken aan al díe mensen, ieder van u heeft zijn of haar eígen voorgeschiedenis, mensen die ons hebben geleerd en voorgeleefd om met geloofsogen naar het mensenbestaan te kijken dat uíterlijk voor iedereen hetzelfde is maar tegelijk óók voor ieder heel persoonlijk en anders: onze persoonlijke voorgeschiedenis, familie, leraren, pastoors en biechtvaders en zo. Er is ook onze gemeenschappelijke voorgeschiedenis: Abraham, Mozes. koning David, Jesaja, Paulus, Augustinus, Franciscus, moeder Anselma, en kardinaal Newman. Het zijn de mensen uit onze persoonlijke en uit onze gemeenschappelijke voorgeschiedenis die ons hebben geleerd om naar Jezus Chrístus te zien teneinde ook zélf vol te raken van hoe híj om zich heen heeft gezien en geleefd, want híj, Jezus Christus was een méns in wie die twéé teksten en melodieën volmaakt unisono versmolten. Daarom geloven we: zíjn persoonlijke bestemming is ook ónze persoonlijke bestemming. We kijken naar zíjn vergankelijk mensenleven en we zien de onvergankelijke richting waarop ook wij óns mensenleven moeten afstemmen.
Vanavond bezinnen we ons op onze eigen eígen plaats in het geheel, we proberen dat te doen met een zuiver óóg, zodat ook ons líchaam verlicht wordt: de keuzes die we hebben gemaakt en zullen maken, de richting die we zijn ingeslagen en/of nog wíllen inslaan, ieder van ons met een heel persoonlijke verantwoordelijkheid die niet aan anderen overdraagbaar is: waarheen ben ík op weg, ik voor mij samen met jou en jou? En we horen in ons binnenste het levenslied van al die andere mensen, een lied over God, een beloofd land, het rijk der hemelen: geen plek op de landkaart, maar een manier van leven, leven als aardse mensen van wie de bestemming het hemels vaderland is dat hier op aarde al begint. We willen vanavond niemand van hen vergeten, want door iemand van hén te vergeten, vergeet je een stukje van wie je zélf bent.
Jezus zegt: ‘Waar je schat is, daar zal ook je hart zijn. Je schat? Dat is een manier van leven. Als je óóg helder is, zal ook je líchaam, je áárds en vergánkelijk mensenbestaan, vol licht zijn. Leef je bestaan zoals ik het mijne geleefd heb. Dan ga je de weg naar jouw hemelse bestemming, met het nieuwe levenslied in de mond dat je, als vergankelijke mens, hier op áárde al moet inoefenen om het in de hémel, voor Góds aangezicht, unisono en uit volle borst te kunnen blijven zingen, met álle anderen, het éne levenslied van Gods Welbeminde. Daarom zeggen we vanavond, achteromkijkend en vooruitziend, oud en nieuw tegelijk: ‘zalig oudjaar, zalig nieuwjaar.’ Amen
André Zegveld