‘Neem en lees, neem het Boek en lees’ S. Augustinus
Wij mensen zijn, of wij nu zogenaamd ‘gestoord’ zijn of ‘normaal’, allemaal verwikkeld in allerlei denkbeeldige gesprekken ergens in ons hoofd. Het is een soort innerlijke monoloog met onszelf, met (soms vele) anderen, of een combinatie van beide. Wanneer je leest, ga je in alle stilte een vergelijkbaar gesprek aan. Dat gesprek wordt door de letters op het papier van het boek uitgelokt: een ontmoeting, een innerlijk gesprek, ergens in je hoofd terwijl je in je eentje op een stoel zit.
Lezen, het lezen van fictie maar dat zeker niet alleen, is daarom enerzijds een weinig eisen stellende, vaak solitaire, rustige en, althans naar mijn eigen ervaring, buitengewoon aangename bezigheid. Een bezigheid die onze fundamentele eenzaamheid overstijgt, de eenzaamheid van: ik ben de enige bewoner van mijn ziel. Anderzijds: lezen kan ook een uitermate hectische toestand zijn. Alles dat in mij latent is, nog onbedacht en zoekend naar woorden, krijgt vorm, wordt tot leven gewekt, geeft op die manier richting aan mijn leven en zet me op weg, zonder terug. Wanneer ik eenmaal iets gelezen heb, is de terugweg naar de toestand van het nog-niet-gelezen-hebben afgesloten.
Lezen legt een koppeling van toevallige overeenkomsten tussen mijn eigen ervaringen en die van het verhaal in of van het boek, een koppeling tussen twee verbeeldingen: mijn eigen verbeelding en die op het papier. Heel merkwaardig, eigenlijk. Want ik word en ben daardoor minstens ten dele dat wat ik van en over een ander lees. Ik ben een én ander. Soms krijgt de ander of het andere de overhand. Dan annexeert de fictie van het boek de werkelijkheid van mijn leven en maakt er dus fictie van. Daar komt nog bij dat mensen altijd lezen wat ze tussen de gedrukte woorden willen lezen. Ook al lezen twee mensen hetzelfde boek, ieder van leest toch een ander boek. Elke lezer leest zijn eigen tekst, een eigen tekst waardoor hij op zijn beurt weer wordt gemaakt.
Zo brengt lezen ons tot onszelf, ieder voor zich. We ontdekken in onszelf datgene waarvan we nog niet wisten dat wij het waren. Ontdekking via een omweg: we ontdekken onszelf via het lezen van andermans teksten. Als lezer van het boek dat een ander heeft geschreven, worden we lezer van onszelf. Het boek van een ander is het middel om onszelf te leren kennen.
De Bijbel is een boek vol mensenverhalen, verhalen van en over mensen en over hun gewone mensenleven, verhalen over verlangens, angst, liefde, gewelddadigheid, oorlog, mensengeschiedenis en dromen. Al die verhalen vormen eigenlijk één verhaal. Het is het verhaal over de zoektocht van mensen naar wat er in het mensenleven onvoorwaardelijk, uiteindelijk en werkelijk toe doet, over wat of wie zij ‘God’ durfden noemen, de Ander die hen liet zien wie zijzelf waren. Het levensverhaal van die mensen was daarom ook het verhaal van en over God. Zó intens zelfs dat het lijkt alsof het boek een boek van God zelf is geworden.
We lezen de Bijbel. Dat lezen wekt een innerlijke dialoog op, niet enkel over God, maar ook met God, met de God van al die mensen die hun eigen levensverhaal in het Bijbelboek hebben opgeschreven, een en ander. Al lezend vragen we daarom ook naar onszelf: wat doet er voor ons onvoorwaardelijk en uiteindelijk toe. En in ons vragen horen we God vragen naar ons. Bijbellezen wordt dan zoiets als een laatste oordeel over jezelf. Want het Boek dat je leest is een plaats waar God tot en met jou spreekt, het laatste woord over je leven dat er onvoorwaardelijk toe doet, en jou vraagt waar en wie je bent.
André Zegveld