‘dit is mijn uitverkorene, mijn geliefde, luistert naar hem.’
Wanneer we over God nadenken die liefde is, dan hebben we daar vaak heel vreemde en idyllische associaties bij: God die een soort garantie moet zijn die ervoor zorgt dat we een voornamelijk rimpelloos leven kunnen leiden, zonder getroffen te worden door natuurgeweld, ziekten of lijden die er ons aan herinneren dat we buitengewoon sterfelijke mensen zijn, een sterfelijkheid die wij delen met de bloemen en het vee dat naar het slachthuis gaat. Het is de God van het verwende kind dat denkt dat het het middelpunt van de wereld is, althans: zijn moet. Precies dáárover gaat het Thaborverhaal.
Na het wonder van de broodvermenigvuldiging heeft Jezus zijn leerlingen zijn lijden en dood voorzegd: dat hij daar doorheen zal moeten, en dat de leerlingen dezelfde weg zullen moeten gaan, de weg van je leven verlíezen voor anderen om het ware leven te wínnen. Dan gaat hij de berg Thabor op om te bidden. Hij verandert er van gedaante, lijkt vol te worden van Gods eigen licht, en nergens vandaan is er een stem: ‘dit is mijn uitverkorene, mijn geliefde, luistert naar hem.’ De leerlingen begrijpen daar niets van. Een verhaal over Pasen, over de uittocht die nodig is om op te staan uit alles wat ‘Egypte’ heet en dood is. Een verhaal over wat er gebeurd is met Jezus die zo rampzalig gestorven is. Een verhaal over hoe een van Gód vervulde mens er uitziet, ja, hoe Gód er uitziet.
Wat is daar op de berg gebeurd? We weten het niet. Enerzijds: er móet wel iets aan Jezus te zien geweest zijn, zeker als hij bad, iets dat de leerlingen ertoe bracht om dan te zeggen: ‘Meester, het is goed dat wíj dat mogen zien,’ een moment dat ze willen vasthouden: ‘zó ziet een mens die de uittocht heeft voltrokken en het land van de dood achter zich heeft durven laten, een mens die vol is van God er uit, zo ziet de Uitverkorene van God er uit.’ Gelúksmomenten waarop het leven geen pijn en bitterheid lijkt te kennen, momenten om voor altijd vast te houden: ‘laat ons hier tenten bouwen.’ Maar er zijn, anderzijds, ook onbegrijpelijke momenten geweest, ogenblikken waarop het overduidelijk werd dat de kerkelijke en politieke autoriteiten Jezus vermoorden, dat Jezus het lot van de profeten zou moeten delen, en dat het zijn leerlingen niet anders zou vergaan. Op zúlke momenten begrepen ze er niets meer van, voor hem niet en voor zichzelf niet: ‘dat nooit, zoiets mag nooit gebeuren, met jou niet en met ons niet.’ De leerlingen konden Jezus’ woorden over zijn levenslot van lijden en dood én het licht van God dat hem vervulde, totaal niet met elkaar rijmen. Ze begrepen niet dat enkel op die manier de hemel en de aarde elkaar raken, ja, elkaar doordringen. Pas later, na Jezus’ dood en opstanding zagen ze het in, geloofden ze het: verliezen en winnen hangen samen, de Thabor is de achterkant van Golgotha, Golgotha de voorkant van de Thabor, en je ziet beide pas goed wanneer je ze allebei tegelijk ziet, door elkaar heen. Zoals de heidense kapitein onder Jezus’ kruis: ‘Waarlijk, déze mens is de Zoon van Gód, zó ziet Gód er uit.’
Het Thaborverhaal, een Paasverhaal, een verhaal over hoe God er uitziet, geloven dat je leven een uittocht is, een nieuwe geboorte door dood en duisternis heen, om zó vol te raken van God die énkel leven en licht is. Een verhaal over verliezen en winnen, het een nooit zonder het ander.
Geloven in Pasen heeft daarom twee gezichten, twee kanten: de voor ons onbegrijpelijke duístere kant van het verlies die ons tegen de borst stuit, én de voor ons aantrekkelijke líchte kant van het winnen. Geloven in de opstanding van Jezus uit de dood is: zelf een Paasmens worden, zelf die duístere weg gaan om het lícht te kunnen zien, het duister ín én het duister uít, tegelijk, twee die één zijn, zoals ze in Jezus één zijn geweest: de mens van de Thabor ís de mens van Golgotha, en omgekeerd. Pasen: een soort geboorteproces. Toen Jezus dat duistere geboortekanaal in moest, schrok ook híj ervoor terug. Precies dáárover was hij, op de Thabor, met Mozes en Elia, met de Schrift dus, in gesprek, over verliezen en winnen, over de uittocht als een nieuwe geboorte, over wat het inhoudt om een mens-van-God te zijn, en wat het betekent om óp te staan en de weg te gaan naar het beloofde land, dat land dat nergens anders is dan op de plaats waar je bént, een land dat je binnengaat door als een ander mens te gaan leven: ‘wie zijn oude leven wil vasthouden zal het verliezen, wie durft verliezen zal het nieuwe winnen.’
We zijn hier in de kerk samen om met elkaar de Schrift te lezen, het verhaal van Mozes en Elia, samen ook met Jezus, onze vaak nog niet herkende tochtgenoot. We wisselen met elkaar uit wat we geloven: hoe Gód er uitziet en hoe we ons leven moeten léven om vol van hém te zijn: verliezen om te winnen. Daarom is het góed om híer te zijn, in de kerk. Goed: niet om hier zalig te gaan genieten van en te dromen over een rimpelloos leven, een leven zónder pijn en bitterheid, zónder de onvermijdelijke eindigheid van ziekte en dood dat God hopelijk voor ons in petto heeft, een leven zonder verlies en met enkel winst. Dat niet. We zijn hier omdat we hier horen wat ons te dóen staat, zodat óók wij opnieuw geboren zullen worden en niet zullen gaan zeggen: ‘zó niet, dat nooit, we willen een leven van enkel winst.’ We zijn hier, en het is goed om hier te zijn, omdat we Páásmensen willen worden en ernaar verlangen om het aan te durven: het duíster in te gaan, het duister van het verlies van je leven voor anderen, en om zó het lícht te winnen dat dan in je opgaat. Maar dat laatste zie je pas als je verliezen durft.
Het is goed om hier in de te zijn, want hier horen we over de uittocht die ons leven is, over dood en leven, verlies en winst, over Pasen, over de weg ernaartoe, niet speculerend over wat er ná onze dood aan het einde van ons leven zal gebeuren, maar over wat daarvóór gebeuren moet: ópstaan, een ánder mens worden dan een mens van enkel vlees en bloed, een mens van geloof in een ander sóórt leven, vol van God die liefde is. Mensen van de weg van Jézus. Kerk. Zeker nu het voortbestaan van veel kerkgebouwen op het spel staan, is het goed om te bedenken: kerk is niet het gebouw. Ménsen zijn de kerk, Páásmensen, mensen van de uittocht. Je staat niet op uit de dood door domweg in een kerkgebouw te zijn, je staat op uit de dood door daar, waar je toevallig bent, opnieuw geboren te worden, door je leven te verliezen voor een ander, door het donker van dát verlies in te durven gaan, door erin te geloven: dát donker is mij licht genoeg. Leven we zó naar Pasen toe. Amen.
André Zegveld