‘Als ik erin geloof dat God Jezus heeft doen opstaan volgens de Schriften, hoef ik niets anders meer te geloven.’ [John Donne]
Alle Paasverhalen stemmen erin overeen: het opstandingsgeloof van de eerste gelovigen, van de vrouwen, de leerlingen en de apostelen was er niet onmiddellijk en heel spontaan. Geloven in de opstanding heeft kennelijk tijd nodig, een tijd van verwonderd onbegrip, van vragen en twijfelen, een tijd van verdieping, voordat het een lévend, een je léven vervullend geloof wordt. ‘Ze hadden, die eerste gelovigen, niet onmiddellijk begrepen wat er geschreven stond, dat hij (Jezus) namelijk uit de doden moest ópstaan.’ Ze zochten hem dus eerst op de verkeerde plaats, in het graf.
We mogen nooit vergeten: het hart, de kern van ons geloof is een gekruisigde, een geëxecuteerd en vermoorde mens, we mogen nooit vergeten: het hárt van de kerk is een door mensen vermoord slachtoffer, van wie wij gelóven dat Gód hem recht heeft gedaan. ‘Ze (de ménsen) hebben hem vermoord, maar Gód heeft hem doen opstaan op de dérde dag.’
Voor de eerste gelovigen is dat een heel vreemde ervaring, een onthútsend inzicht geweest. Jezus was domweg vermoord, hij bleek helemaal geen koning te zijn, hij was gewoon niemand, een weerloos slachtoffer, in de tang genomen, dood, begraven. De eerste gelovigen gingen naar zó’n graf van over en uit. Het was het graf waarin ook hun eígen dromen, dromen die Jézus in hen had opgewekt, begraven waren, voorgoed voorbij, over en uit. Ze moeten zich daar, bij het graf, gruwelijk verlaten hebben gevoeld. Maar in díe verlatenheid is bij hen het beséf doorgebroken, het inzicht dat wij ‘geloof’ noemen, dat dít het einde niet kón zijn. Waarom niet? Omdat héél de Schrift, dat grote verhaal over hoe God met mensen omgaat, omdat héél de Schrift in alle toonaarden het tegendeel zegt. Het zegt dat Góds éérste woord gelijk is aan Gods láátste woord: een woord van licht en leven. Want God is de Lévende en spreekt dus alles tegen wat ménselijkerwijs dood is, menselijkerwijs een fiasco is. Héél de Schrift gaat dáárover: een mensenleven dat zich verzet tegen de dood die mensen ménsen aandoen, een mensenleven dat durft lijden voor een bétere en vrijere mensenwereld voor mensen één voor één en voor álle mensen tezamen, zoals Jezus dat heeft voorgeleefd, zó’n mensenleven kan niet zinloos zijn. Gód heeft het eerste en laatste woord, en dat is een woord van líefde omdat God liefde ís, en zíjn woord is sterker dan alle onderdrukkers en tirannen. De eerste gelovigen zagen in: niet de vervolger, maar de vervolgde, de door de mensen verworpene is de lévende. Dát besef, dát inzicht, dát geloof is in de eerste gelovigen gegroeid, het moet ook groeien in óns, de eerste gelovigen van nú: zoek hém, Jezus, niet onder de doden, maar temidden van de lévenden.
Geloven in de opstanding is erin durven gaan geloven: als je je leven durft inzetten en zélf durft lijden voor een menselijkere wereld, voor mensen die niet aan léven toekomen, mensen in nood, hulpeloze en eenzame mensen, dat is niet voor niets. Ánderen het leven gunnen, daarvoor jouw tijd geven, je inzet, aandacht, jouw vriendschap, alles dus wat leven in je is en wat mensen léven doet, als je op díe manier de Gekruisigde volgt, dan is dat is het begin van de derde dag, de dag van Gód, de dag van ‘zie, Ik maak alles nieuw.’ Dan ben je ook zélf op weg naar God, het eerste en laats woord over jouw leven. Zoek de gestorven Jezus dus niet in het graf, zoek hem bij de levenden, met al je energie.
De eerste gelovigen, wij dus ook, moeten dat telkens opnieuw leren inzien: Jezus is opgestaan uit de dood op de maníer waarop de Schríft daarover spreekt, en het is steeds opnieuw de derde dag wanneer mensen bevrijd worden uit onvrijheid, wanneer mensen die van elkaar vervreemd waren weer de weg naar elkaar hervinden, wanneer mensen het aandurven om in de kracht van de liefde die God is te geloven.
Dat is geen gemákkelijk geloof. De wereld is zoals die is. Altijd is er wel ergens een of andere Poetin die het leven van mensen verpest en vernietigt, altijd zal er het lijden zijn waaraan geen mens ontkomt, ziekte is ziekte, pijn is pijn, onrecht is onrecht. Jezus is daar niet voor teruggeschrokken, hij heeft dát kruis gedragen, hij heeft bloed gezweet van ellende, en aan het kruis riep hij, net als wij: ‘waaróm toch?’ Maar we gelóven: in hém zie je Gods mensengezicht. Hij laat zien hoe wíj mens moeten zijn, mens-van-God en mens-met-de-mensen tegelijk. Wij moeten zíjn weg gaan, opdat ónze weg op de zíjne zal worden. Dat geloven we. En hoe geloven we dat?
Door moedelozen te helpen, zieken op te zoeken, vluchtelingen een thuis te bieden, vereenzaamde mensen uit hun isolement te halen, gediscrimineerde mensen erbij te laten horen, en vult u maar aan, óók al lijkt het dweilen met de kraan open, óók zullen er altijd mensen zijn die misbruik maken van andermans ellende. Wat we doen zal de wereldgeschiedenis niet veranderen. Wíj zullen veranderen, wíj zullen tot leven komen, tot eeuwig leven. De Poetins van deze wereld, groot of klein, zijn voorbíjgaand, ze zullen eindigen in het graf, wíj zijn geroepen om aan het begin te staan van de derde dag, onooglijk, zo goed als niets, zoals Jezus dat was, maar tóch: een begín, hét begin van een nieuwe wereld waarin ‘tranen worden gedroogd, waar geen rouw meer zal zijn, geen verdriet en zo, want dat alles is daar voorbij.’
Wanneer we daarin gelóven en dóen wat we geloven, op onze heel armzalige manier, van mens tot mens, dan zoeken wij de gestorven Jezus bij de levenden. We belijden dan ons geloof in de opstanding: God die liefde ís, híj heeft het laatste woord, óók in ons hachelijke, eindige en broze mensenbestaan. ‘Niemand leeft voor zichzélf, niemand sterft voor zichzélf. We leven en sterven voor God, onze Heer, want hém behoren we toe.’ AMEN
André Zegveld