De wereld heeft geen wonderen nodig maar verwondering. [G.K. Chesterton]
Met heel de kerk vieren we vandaag Sint Franciscus, de heílige Franciscus. We doen dat omdat wij in hem ook onze eigen roeping hebben herkend en nog steeds herkennen, de roeping om een heílig mens te worden, een mens vol van God, ieder van ons op zijn of haar eígen manier, in ieders eígen levensstaat.
Een paar woorden over heilig worden en zijn, lósse woorden, geen vertoog. Franciscus was zelf ook geen mens van lange vertogen, hij was een mens van onverwachte en spontane tekens en daden waarin hij liet zíen wat hij zónder woorden of dichtgetimmerd verhalen zeggen wilde. Hij moet toch in zijn binnenste wel een beetje los en ongestructureerd zijn geweest om over broeder zon en moeder maan te kunnen spreken.
U hoorde het Jezus zeggen: ‘Ik dank Jou, Vader, dat Jij wat echt belangrijk is voor wijze en verstandige mensen verbórgen hebt om het aan ónmondige kinderen te openbaren.’ Wat echt belangrijk is: de nabijheid van het rijk van God, van Gods merkbaarheid, van God zélf dus, overal en altijd. Wijze en verstandige mensen zien daar gewoonlijk aan voorbíj, je moet daarvoor als een onmóndig kind zijn, een kind met een heel gerínge woordenschat, níet, nóg niet gehinderd door karrevrachten geleerdheid, menselijk opzicht en plausibele praatjes voor de vaak. Een kind dat onbevangen om zich heen ziet als was het elke keer de eerste keer, Gód ziet, en broeder of zuster zegt tegen alwat het ziet. Franciscus was zó’n kind en hij werd dat gaande zijn levensweg niet steeds mínder maar steeds méér. Dáárom werd hij een heilige.
Hij was een mýsticus, een groot vereenvoudiger van het leven: een mens die altijd en overal verder ziet dan de buitenkant van het voor de hand liggende, altijd verder en verder, tot de uiteindelijke bron van alles, de geheimzinnige bínnenkant, waar het op áánkomt. Alleen ménsen kunnen dat, zó kijken. Het is dan alsof God door alles en alles heen naar zichtzelf kijkt.
Hij kwam uit een welgestelde familie, hij heeft de uiterlijke waarde van de dingen beseft en geproefd, hij wist van de schoonheid van de wereld om hem heen, hoe plezierig het is om dat alles te bezitten en ervan te genieten. Maar hij zag verder en verder, het drong steeds dieper in hem door, een dubbel besef: niets is van-mij, niets is er exclusief voor-mij, ik moet daarom het ‘hebben’ en ‘wíllen-hebben’ loslaten en steeds armer worden, om meer en meer open te gaan voor die geheimzinnige bron waaruit alles voortkomt, tot ik de bron zelf zie, God, in álles en alles. Want zo had ook Jezus, tot in alle armzaligheid van zijn ontlediging, Gód leren zien.
Het hoogste dat een mens kan bereiken is daarom de nederig en blijmoedige aanvaarding van álles wat ís en een mens overkomen kan. Dan is alles van jóu: de sterren, de stilte, de bomen en de kikkers: alles een broer of zus van jou, alles een armzalig schepseltje Gods zoals je dat ook zelf bent, niet méér, niet mínder. Je bent dan enkel één en al ontvankelijkheid. Maar de meeste mensen blijven liever in zichzelf besloten, vereenzaamd in hun eigen ideeën over allerlei verstandige hoe’s en waaroms en waartoe’s. Franciscus ging ervoor ópen: wanneer je alles loslaat, blijft je hárt over. En God is niet verder weg dan de deur van je hart en Hij wacht en wacht tot je die deur opendoet. Wanneer je je hart opent, dan geeft God zichzélf aan jou, want Hij geeft nooit iets anders dan zichzelf, en dán is al het andere van jóu omdat je vol bent van Gód.
Alléén mensen kunnen zover gaan. Ik denk aan een woord van Meister Eckhart die ooit zei: ‘God is ook in een steen of een stuk hout. Maar die steen en dat hout wéten daar niets van. Zouden die steen of dat stuk hout van God wéten, ze zouden even zalig zijn als een engel in de hemel.’ Alleen ménsen kunnen dit, mysticus zijn, zieners van het ongeziene. Franciscus was zo’n mysticus. Hij zag verder dan alle algemeenheden waar mensen het meestal over hebben, hij zag met de ogen van zijn hart ieder ding in diens eígen waarde, alles één voor één, als een apart heilig iets-van-God.
Franciscus, een mysticus, een vereenvoudiger van het mensenleven. Hij was leeg van zichzelf en zag het met zijn hart: een mens is áltijd al in God, je hoeft God dus niets te vragen, niets dat anders zou zijn dan je bent. Het enige dat je vragen kunt is dat je zíende mag worden, steeds méér, een mens die ziet hoe hij of zij in God is. Hij heeft dáárvoor gebeden en hij is ziende geworden. En álles wat hij ervoor heeft losgelaten, kreeg hij terug: broeder ezel, zuster dood, moeder aarde, heer broeder zon, en vult u zelf maar aan, alles en alles in diens eigen waarde, en hij beminde het als nooit tevoren. Op het eind van zijn leven leed hij aan een soort woekerend weefsel in het oog waardoor hij blind dreigde te worden. De genezing bestond er toen uit door het oog te cauteriseren: met een gloeiend heet ijzeren staafje werd dat weefsel in de oogbol weggebrand. Toen dat bij Franciscus ging gebeuren, bad hij, een zíende mens: ‘broeder vuur, God heeft jou mooi en nuttig geschapen. Ik bid je: wees aardig voor mij.’ Hij zag niet met z’n ogen, hij zag met z’n hart, hij zag in: een mens is pas mens, mens-helemaal, als hij met z’n hart God ziet in álles.
Zó’n onmondig kind heeft Franciscus willen worden: niets dan een nietig schepseltje Gods, broos, buitengewoon eindig, maar wél met grote en verwonderde ogen, open voor alles en iedereen: voor elk ding, ieder dier, elke boom, één voor één, en bovenal open en ontvankelijk voor íeder mens, in diens eígen waarde. Dat was misschien wel zijn gróótste charisma: dat hij in ieder mens Gód zag, en dat daarom de ménsen die hem ontmoetten en in de ogen keken in zíjn ogen de ogen van God herkenden. Zó sprak met de mensen die hij ontmoette over God, simpel door die mensen zijn vriendschap aan te bieden, belangeloze vriendschap, met hoogachting: ‘omdat jíj het bent.’
Misschien is dát wel zijn belangrijkste nalatenschap voor vandaag, voor de kerk van nu, het charisma dat de kerk het hardst nodig heeft: het charisma van de echte vriendschap: dat ons gewone leven met anderen als de uitgestoken hand van God zelf is, en mensen het dus, zonder woorden, één voor één zullen horen: ‘Ik noem jóu mijn vriend.’ Dát heeft Franciscus gezien, het mensenleven op z’n allereenvoudigst: waar liefde is en vriendschap, dáár is God.
Bidden we vandaag, of we nu wel of niet officieel tot de Franciscaanse gemeenschap behoren: dat wij Franciscaanse mensen mogen zijn, ménsenvrienden, gastvrij voor mensen één voor één. Amen
André Zegveld