Laat heel je leven een spreken zijn van God zonder dat Hij woorden gebruikt.
We vieren Sint Franciscus. We brengen hem ons te binnen: zijn manier van gelóven, zijn manier van léven, zijn léven dat een manier van gelóven was, geloven van binnen naar buiten en van buiten naar binnen, geloven met een geloof dat rijk was van binnen en dus arm naar buiten, een leven kortom van ‘zijn’ en niet van ‘hebben’. Het leven van een pelgrim, niet naar een heilige plaats ergens op de landkaart, maar naar de nabijheid van God. Kunnen we vandaag dichterbij dat léven van hem komen? Ik probeer het voor u, en voor mezelf. Vanuit het Zonnelied, in vier stappen langs vier woorden: allereerst verwondering, op grond dáárvan nederigheid en de mindere willen zijn om een universele broeder te kunnen worden.
Het Zonnelied is vóór alles een lied van verwondering. Franciscus was geen natuurliefhebber in de hedendaagse betekenis van dat woord. Hij keek verwonderd naar het licht van de zon, naar de maan en de dieren, en zijn zíel ging open: hij zag er de gratuite en onvoorwaardelijke liefde van God in, hij zag er de zelveloosheid van God die enkel géven is. Díe liefde was het gelóófslicht in Franciscus’ hart. Hij besefte: als een vogeltje zingt moet je het niet onderbreken want het zingt van en voor God; bloemen bloeien in het vrije veld voor God, je hoeft ze daarvoor niet te plukken; en de honing is het smakelijke loflied van de bijen. Franciscus zag alles met een licht hart, tot op God. Zó zag hij ook naar de mensen en keek hij de mensen met Gods licht in zijn ogen tevoorschijn. Dat was Franciscus’ verwondering, verwondering over het wónder van Gods schepping, over het wónder dat ook hij ook zelf was, niets méér en niets mínder dan zo’n schepseltje Gods.
En met dezelfde verwonderde blik zag hij in allen en alles Jezus Christus, Gods mens geworden uiting, God die in Jezus zélf zo’n schepseltje heeft willen zijn. Franciscus zag in heel de schepping de nederigheid van God, God die zich van al wat hoog, machtig, belangrijk en imponerend is ontdoet om dichtbij ons mensen te zijn, zo dichtbíj als maar kan, zo dichtbij als de zon, zo dichtbij als de wind, zo dichtbij als je eigen broeder ezel.
Met een verwonderde blik zag Franciscus alles en alles in ieders eigen waarde en waardigheid: schépsel van God. God lijkt daarom absoluut niet op een uitvergroting van koningen en hotemetoten, of op een uitvergroting van hoge en gemijterde kerkvorsten. Neen, God lijkt nog het meest op een mens, een schepseltje zoals je dat zelf bent, op je naaste. Dát zag hij wanneer hij om zich heen keek, en in álles hoorde Jezus zeggen: ‘dit is mijn licháám voor jóu’, en wist hij dat hij hetzelfde moest terúgzeggen: ‘hier míjn broze lichaam voor Jóu.’
Die verwondering maakte hem nederig. Hij máákte zich niet klein, hij wíst zich klein, hij maakte zich niet groter dan hij wás: een schepsel Gods, even groot en even klein, even voorbijgaand en vluchtig als de vogels in de lucht of het onkruid langs de weg. Hij wist zijn plááts in de schepping van God, zijn plaats als schépsel. ‘Wat heb je, mens, dat je niet gekregen hebt? Wat is van jóu? Toch zo goed als niets, toch enkel dit voorbijgaande bestaan. De rest is verhulling van en aankleedsel rond níets. En door al die verhulsels verlies je de blik op God.’ Nederigheid: je niet van God willen meester maken, niet zelf voor God gaan spelen, God niet herleiden tot jóuw gedachten over God, God Gód laten zijn: een mysterie van leven en licht om-niet.
Vandaar: de minste willen zijn, letterlijk: de mindere. Dat is een sociale term die alles te maken heeft met maatschappelijke verschillen. Tegenover de minderen staan de meerderen. De minderen zijn de mensen die enkel maar meerderen boven zich hebben, mensen zonder enige importantie, zonder zelf iets te zeggen te hebben. De mindere willen zijn is: bij díe minderen willen horen. Want als je méér wilt zijn dan een mindere, maak je jezelf groter dan je bent en wil je groter zijn dan God, God die zélf een naakte mens heeft willen zijn zoals alle mensen dat zijn, God die nederigheid ís, die zich laat eten als brood. Al jouw relaties met mensen zijn vals zolang je nog iets wilt hebben dat jou gróter maakt dan een ander.
En dan op grond van die verwóndering over heel de schepping en vanuit het besef dat Gód nederig is en in Jezus Christus de mindere geworden is van iedereen, dan: bróeder willen zijn, van iedereen, in een universele broederschap, een geméénschap willen vormen van gelíjken waarin niemand de méérdere is van wie dan ook. De armoede speelt daarin een grote rol. Niet als doel op zich, maar als middel om géén meerdere te zijn. Gods rijk komt dichterbij in een mensengemeenschap waarin elke vorm van dominantie wordt uitgesloten. Ieder is daar een gelíjke van allen, ieder is daar uniek: ieder is daar als een unieke ‘jíj’ één van ‘óns. ‘
Dan zijn we weer terug bij het Zonnelied: heel de natuur is Franciscus’ gemeenschap, alles en alles gelijkelijk voortkomend uit één en dezelfde bron van licht en leven. Als je dat in de natuur niet ziet of zien wílt, dan kun je geen gelíjke zijn van je medemens. Alléén als je het licht van de zon ziet schijnen in de blik van een arm en vernederd mens, zie je Christus die opstaat uit de dood en kijk je God recht in het gezicht. En dát is genoeg, want méér is er niet te zien.
Franciscus was een verwonderd mens. Hij keek naar alles met kinder- en dus met gelóófsogen, zónder stiekem naar zichzelf te kijken en zónder meerdere te willen zijn. Daarom kon hij Jezus’ gebed na- en terugzeggen: ‘ik dank Jou, Vader, dat Jij dít geheim van Jou verborgen hebt voor de meerderen en geopenbaard aan de minderen.’
En wij? Willen wij bij zijn gemeenschap van verwonderde mensen horen? Wij zijn oud, we leven in de voorbije tijd, de tijd van veel verlies. Durven we dáár verwónderd over zijn en het zien: we worden mínderen, steeds meer, we komen dus steeds dichter bij onze roeping. Mogen we met Sint Franciscus het licht en de liefde van God zien, in alles. Amen
André Zegveld