Sint Franciscus van Asisi

Leven als een loflied op de Heer

Sint Franciscus van Asisi

De Bijbel is een heel merkwaardig boek. Je kunt dat boek onmogelijk met jouw handen vasthouden, net zoals je ook de wind niet pakken kunt. Je kunt er ook nooit van zeggen: ‘ik heb het uit, ik weet nu wel wat erin staat.’ De Bijbel, zeggen we, is het woord van God. Maar let dan wel goed op: het boek als boek is niet het woord van God. Het wordt dat pas wanneer iemand het leest en wanneer de op het papier gedrukte woorden in hem of haar beginnen te ademen en te leven. Want de Bijbel is het grote boek dat enkel gaat over die éne vraag die elk mensenkind zélf en lévender wijs moet leren beantwoorden, de grote mensenkindervraag: ‘Waar kom ik vandaan, waar was ik toen ik nog niet geboren was, waar ga ik naartoe als ik er niet meer ben?’ Het antwoord op die vraag staat niet in de Bijbel, althans niet letterlijk, in drukletters. Neen, de Bijbel is een boek waar lúcht doorheen waait, adem, lucht die je moet leren ínademen om het antwoord op die ene grote vraag te leren horen in je eigen hart terwijl je het Bijbelboek aan het lezen bent en je je afvraagt: ‘wat staat daar nu eigenlijk,’ wanneer je daarvoor inkeert in jezélf, en in je binnenste, met je ziel gaat próeven wat al die letters met jou doen, wat er al lezend in je opkomt, telkens opnieuw. En meestal heb je daar dan eigenlijk geen woorden voor, voor wat er zonder woorden ín jou wordt gezegd.

Waarom ik dit, juist op het feest van Sint Franciscus, zeg? Wel, hierom. Precies dát is Franciscus overkomen toen hij de Bijbel las, met name de boeken van Jezus’ evangelie. Hij hoorde de woorden die ook wíj vandaag hebben gehoord, de woorden van Jezus’ lofprijzing, Jezus’ loflied, Jezus die zingt: ‘Ik prijs Jou, Vader, Heer van hemel en aarde, dat Jij het geheim van jouw álomvattende barmhartige liefde hebt verborgen gehouden voor geleerde en verstandige mensen, maar hebt opengelegd voor kleine kinderen.’ U weet: die woorden kwamen in Jezus op toen Hij aan het bidden was, en de woorden van zijn gebed als vanzelf een lied werden, een lied dat laat zien wat er in het diepst van zijn ziel is opgegaan: het overweldigende besef dat God geen ‘Hoge Instantie’ is, ergens ver weg, maar een liefdevolle Vader die zich ontfermt over al zijn mensenkinderen allereerst en over alles en alles. Jezus hoorde toen zijn roeping: om er ook zélf op díe manier te zijn voor alle mensen en hen zo laten zien en voor te leven dat God enkel liefde is, een soort weerloze overmacht die mensen die gebukt gaan onder het zwáre juk van veel leerstelligheid en een hoop voorgeschreven gebeden het ene líchte juk oplegt van zijn liefde, een liefde die mensen bevrijdt van al wat hun leven bezwaart en beschadigt; dat Góds wereld dus niet de wereld is van hardliners, letterknechten, lijnentrekkers, of mensen die het hardst kunnen schreeuwen, de grootverdieners en zo. Gods wereld is de wereld van de zachtmoedigen, van mensen die geen lasten ópleggen maar de lasten van andere mensen méédragen. Een visioen dus van universele broeder- en zusterschap, waarvoor je vooral niet moet gaan ópkijken naar schriftgeleerden, religieuze scherpslijpers, wettenmakers en dergelijke geweldenaars. God, het laatste woord over al wat is, is één alomvattend woord van barmhartigheid. En heel ons armzalige mensenbestaan, ja alles wat leeft en beweegt, wordt dáárdoor gedragen, vederlicht.

Die woorden van Jezus, de woorden van God, begonnen door Franciscus heen te waaien om ook in hém, Franciscus, vlees en bloed worden. Hoe? Wat moest zíjn antwoord zijn op die grote mensenkindervraag? En Franciscus herkende zíjn roeping in de woorden die ook in Jézus waren opgekomen: ‘Preek maar gebruik geen woorden,’ dat was het woord van God voor hém. Hij moest zélf een preek zijn door in vlees en bloed aan mensen, vóór alles aan de mensen die weet hebben van de zwaartekracht van schuld, angst, vernederingen, armoede en andere ondragelijke jukken, levender wijs de onvoorstelbare lichtheid van Gods ontferming te laten zíen, te laten zien dat er geen mens is die er niet toe zou doen, ja, dat dit ook en zelfs geldt voor ieder schepseltje Gods. Hij besefte: hoe meer díe ervaring in mij opengaat, hoe meer ik ga dóen wat ik in mijn hart al zie, des te dichter kom ik bij God.

Franciscus voelde de woorden van Jezus’ lofzang in zich waaien, en maakte er een eigen lied van, zijn Zonnelied: ‘Aan Jou, Allerhoogste, alle lof en alle eer. Geloofd, Jij, met al jouw schepselen, de zon en de maan, de sterren, de lucht en de wolken, het water, de aarde…’ Een lied dat bezing dat alles wat leeft, al wat er is, leeft en er is omdat God het liefheeft. Maar om dát te kunnen zien moet je zelf weer een kind worden dat met grote kinderogen om zich heen kijkt: waar kom ik vandaan, waar was ik toen ik nog niet geboren was, waar ga ik naartoe als ik er niet meer ben? Om dán te gaan beseffen: het gaat in je leven uiteindelijk om de eenvoud van jouw bestaan, over rust vinden in je ziel, je zachte kant, jouw geloof dat God er is, altijd en overal, als een geheim van grenzeloos mededogen met iedere mens, met alle schepsels, God die een Vader is aan wie je je kunt toevertrouwen, vanaf het begin van jouw aardse bestaan tot en met het einde ervan, samen met alles dat leeft, jouw gelijken, jouw broers en zussen. Dat alles zag Franciscus in zijn hart toen hij, samen met Jezus, het boek van de Bijbel las, het Boek waar Gods adem doorheen waait.

Op het einde van zijn leven werd Franciscus ziek. Hij wist: ik ben niet méér dan vallend blad, een vogeltje dat Gods lied zingt maar uiteindelijk dood naar beneden valt. Hij zag die dood naderbij komen, de tweelingzus van elk schepsel, zuster dood dus, en hij loofde God ook voor haar. Hij zág: waar ik vandaan kom en heenga, verleden, heden en toekomst, alles en alles wordt omsloten door Gods liefde. En hij raakte vol van die ervaring, zó vol dat hij zijn ogen sloot om dat alles nog beter te kunnen zien, en hij hield zijn adem in. Moge dat ook ons ooit overkomen. Amen

André Zegveld