Geloven: een vogel met twee vleugels [Lc. 10, 38-42]
We vieren Eucharistie, we vieren ‘het geheím van ons geloof.’ Bij ‘geloof’ niet denken aan alles wat er in de catechismus staat over de véle geheimen van hét geloof, maar aan dat ene gróte geheim dat ín ons leeft en beweegt, het geheim dat eruit bestaat dát we gelóven. Wat ís dat: geloven?
We zijn lichaam en ziel, buitenkant en binnenkant. Je ziel is de binnenkant van je lichaam, is je binnenste binnenste, de geheimvolle plek ín je waar je bent wie je bent, waar God jou raakt, want God is de krácht van je ziel. Door ín te gaan in dat geheim, kom je te weten wie je bent, want wie je bént wordt uiteindelijk alleen door God gekend. Je ziel. Ik zeg graag: je ziel lijkt op een vogel die ín jou opvliegt tot ín de hemel, tot ín het geheím van God. Dát ‘ópvliegen’ noemen wij: geloven. Het is een geheím dat altijd een geheím zal blíjven, óók in de hemel, want ‘hemel’ is gewoon een ander woord voor ‘God’. Ook in de hemel zullen we Gods geheím zien, maar dan (denk ik) zónder de spijt en het gemis die we hier op aarde voelen: dat we niet vérder kunnen en dat ons kénnen gebrékkig is. We zullen ons daar enkel máteloos verhéugen over Gods geheím.
Sint Augustinus: “Wat zeggen we wanneer we ‘God’ zeggen? Al wat we over God kúnnen zeggen, blijft beneden de wérkelijkheid van wat we verlángen te zeggen. Let daarom op je verlángen. Dan weet je: je bent geroepen om te leven ‘uit wat geen oog heeft gezien en in geen mensenhart is opgekomen.’ Het is aan je hárt om dát te overwegen, te vermoeden dat je uiteindelijk enkel één groot verlangen bent, een verlangen dat groter en groter moet worden om íets te kunnen vátten van wat we niet kunnen ómvatten.” Geheim van ons geloof, geheim van God.
Wat zich tussen mensen aan líefde afspeelt en afspelen kan, lijkt daar nog het meest op. Mensen zijn nooit helemaal wat je van hen denkt te weten. Dat geldt voor íedereen, óók voor jezelf. De díepte van wat zich tussen ik en jou afspeelt, de díepte van dat vergezicht maakt het gelúk uit van een relatie: dat er is altijd méér is dan je kent of weten kan. Dat méér is jouw geluk. De hemel, een ander woord voor ‘God’, is de vreugde van dat méér. Daar geníeten we dat aan het genieten nooit een eind zal komen. Ik zeg dat níet omdat we dat wéten, ik zeg dat zo omdat er zo’n vogel in ons opvliegt tot in de hemel. We zeggen wat we eigenlijk niet kúnnen zeggen: het geheím van ons gelóóf.
Wanneer je naar Jezus kijkt, zie je dát verlangen. ‘Ik en de Vader, wij zijn één. Wie mij ziet, ziet de Vader,’ zei hij. Zie je Gód wanneer je Jezus naar Jezus ziet? Natuurlijk niet. Je ziet in Jezus hoe Góds geheím er in een méns uitziet. Je ziet wat de vogel die ‘geloven’ heet een mens áándoet: één groot verlangen te willen zijn, een verlangen zo ruim als God zélf, een verlangen om dáárvoor leeg te worden, helemaal, leeg van jezelf. Zó intens leeg dat Jezus, uit verlangen naar dát geheim van God, durfde zeggen, gewoon tegen zijn vrienden: ‘ik gééf mij helemaal voor jullie, kijk, dít is mijn licháám voor jou en jou. Doen jullie óók zo.’ Geheim van ons geloof.
Geloven is een vogel die in jou opvliegt, een vogel met twéé identieke vleugels, links en rechts. Haal je er één van weg, dan vált die vogel altijd scheef naar beneden. De ene vleugel heet ‘ínkeer’: verlangen, willen zien, verder en verder, áltijd. De andere vleugel heet ‘uítkeer’: gaan dóen wat je met je hart gezien hebt, werken, actief zijn, niet stil zitten maar in beweging komen. Ora et labora, actie en contemplatie. Niet het een óf het ander, altijd het een én het ander. Verlángen naar het geheim van God én dat geheim dóen: een twee-eenheid, een tweeling.
Dáár gaat het verhaal over Jezus’ bezoek aan Martha en Maria over. Het gaat over Jézus ontvangen, in jouw eígen huis, jouw intimiteit, Jezus die verdwenen is in het eigen geheim van God. Jezus is op weg naar Jeruzalem, wétend dat hij daar gedóód zal worden. Op díe tocht wordt hij door Martha én Maria aan tafel uitgenodigd. Beíden hebben weet van Jezus’ komend lot. Hij die gaat stérven is even bij hen, en de vraag voor beide zusters is: hoe houd ik Jezus’ aanwezigheid het beste vast voor als hij in God verdwenen is? Martha kijkt naar Jezus’ líchaam. ze wil daar zo goed mogelijk voor zorgen, zolang dat nog kan. Maria luístert naar wat Jezus zegt, ze luistert naar zijn verhaal over z’n tocht naar Jeruzalem en verder, ze verzámelt wat ín haar blíjven zal, ook na zijn vertrek: zijn lévend woord. Ze weet: ‘een mens leeft niet van brood alléén, maar van elk woord uit Gods mond.’
Luisteren, Jezus is het woord en het brood van God. Intiem met hem worden. Vóór je in beweging komt, je door hém laten voeden en het dus uit zijn eígen mond horen: ‘míjn spijs is het om te wil van God te doen.’ Op hém willen gaan líjken, om dan als vanzelf te gaan doen zoals hij: wíllen wat God wil, willen wat God ís, dát willen met heel je ziel. Gods wil: ‘Heb lief, altijd en overal, en doe dan wat je hart je ingeeft.’ We herleiden Jezus vaak tot een paar gestandaardiseerde woorden en begrippen. We luísteren niet naar hem, naar zijn ziel, zijn lévensgeheim. Luísteren: stil worden, hém aan het woord láten, zwijgen verdragen, voorbij de woorden willen horen om te verstaan wat hij jóu zegt, wat dat met je dóet, jou áándoet, om dán met je hart te weten wat je doen moet: het geheim van Gód in jóu.
We vieren Eucharistie, het geheim van ons geloof. Geloven: je ziel is een vogel die met twee vleugels ín jou opvliegt tot in het geheim van God: heb lief. Dít geheim: ‘als je God écht liefhebt, heb je jouw naaste lief als jezelf. Als je God méér liefhebt dan je naaste of je naaste méér dan God, dan is je liefde nog niet écht.’ Dat is het geheim van ons geloof. Verlangen we op twee manieren tegelijk óp te vliegen, met lichaam en ziel. En bidden we dat God het ons moge geven: dat we dat geheim in onszelf mogen vinden en proeven. Amen
André Zegveld