‘Wanneer je God bemint, zijn er geen grenzen en geen vreemdelingen.’ [Éloi Leclerc]
We vieren Sint Franciscus, gisteravond herdachten we al zijn sterven, vandaag vieren we zijn leven, u kent het allemaal. Toch een paar gedachten, om hopelijk nóg dichter bij hem te komen als we al zijn, bij het geheím van zijn leven en sterven, het geheim van ook óns leven en sterven, het geheím van Gód.
Franciscus is niet oud geworden, zo’n 45 jaar. Maar zijn leven was wel vól, óvervol zelfs, vol gebed en tegelijk vol actie, vol van de radicaliteit van het Evangelie, altijd onderweg met anderen, broeders en zusters, vol charmante en vertederende woorden en gebeurtenissen als mooie bloemen, maar tegelijk ook vol ascese en boetvaardigheid. Een leven geleefd vanuit het éne en gróte verlangen om Jezus te volgen, zo letterlijk mogelijk. Jezus die zich níets toe-eigende, die zich léég maakte van zichzélf om vól te raken van het geheim van Góds liefde (Fil. 2, 5-11).
In de Evangelielezing hoorden we Jezus zeggen: “Ik dank Jou Vader, Heer van hemel en aarde, dat Jij déze dingen, het grote geheim van God, hebt verborgen gehouden voor wijze en scherpzinnige mensen, en ze hebt opengelegd voor onmondige kinderen.” Met zulke ongrijpbare en onbegrijpelijke ‘dingen’ als het verlangen om óóg te krijgen voor Góds liefde die de brón is van al wat leeft en is, en dat dát alles te maken heeft met een soort juk van zachtmoedigheid dat jou wordt opgelegd, een merkwaardig juk, het juk van een nederig en onbezwaard hart, met een lichte last waardoor je wórdt gedragen. Want wanneer je de last van Gods liefde bij jezelf binnen laat komen, dan ‘heb je, zonder iets anders te hébben dan de kracht van díe liefde, tóch de hele wereld in handen.’ Daarom: met gelóófsogen in het duister van de tijd en van je eigen mensenbestaan durven blijven kijken, en het zíen: de hele wereld, de wereld van de natuur, de wereld van de mensen, die éne wereld is de wereld van Gód. Jezus zei: je ziet dat alléén als je kijkt met de ogen van een kínd, en dáárvoor dankte Hij God.
Die ‘dingen’ dus: hoe je Gód moet zoeken, hoe je het geheím van Gods domein moet binnengaan. Het is een weg van loslaten, alles en alles, alleen dán vind je Hem. Maar je vindt Hem niet op de manier waarop je iets buíten jou zoekt en vindt, iets kleins of groots, neen je vindt Hem doordat Gods domein ín jou opengaat, in je hart, je hart dat weidser en weidser wordt wanneer je je ontdoet van je eigen gewichtigheid, van je dikke huid, van weten en willen weten, van de bekommernis om jezelf en van je behoefte om bij de oppassende en plausibele mensen te horen. Wanneer dát alles van je afvalt en je dus met grote kinderogen om je heen kijkt, naar de wereld die van Gód is, dan word je vanzelf kleiner en kleiner, zo goed als niets, niets dan een pluisje in de wereld van weer en wind, en je raakt vól van een grote eerbied voor alles en iedereen. Wanneer je uit die eerbied je leven gaat leven, effectief en affectief, dán, ja dán wordt jouw nietige mensenleven een loflied, dan wórdt er in je hart en van je hart uit in je mond een loflied gezongen op God, God die groter en tegelijk ook weer kleiner is dan jij en wie of wat dan ook. “Ik dank Jou, Vader, Heer van hemel en aarde, dat Jij déze dingen enkel openbaart aan kinderen.”
Franciscus preekte voor de dieren, u weet het. Als kind vroeg ik mij af: hoe dééd hij dat, wát zou hij gezegd hebben en hoe, zou het een preek geweest zijn zoals van de pastoor, of zoiets als een catechismusles van de zuster. Nú denk ik: Franciscus zong gewoon het lied van de liefde in zijn leven, in dat lied kwamen uiteraard ook de dieren voor en die dieren zongen als vanzelf met Franciscus mee, één groot en meerstemmig lied, geen schepsel ontbrak, geen mens, geen dier, zelfs niet de onhoorbare stem van een spin in diens web. Dát lied werd in Franciscus’ hart gezongen, het lied van héél de schepping, van de ene wereld van God, met álle schepselen, unisono, als uit één mond, het lied van het domein van God. Het lied van de mus die zingt: ‘ik ben een kruimeltje brood in de baard van Jezus, een miniem stukje van Gods woord en Gods leven.’ Het lied van het roodborstje: ‘Ik ben een spatje wijn op Jezus’ avondmaalskostuum.’ En van de leeuwerik: ‘Ik ben de laatste adem van Jezus, recht de hemel in, ik klop daar op de deur tot er wordt opengedaan.’ Zo zong en piepte alles en alles met Franciscus méé, want hij was één van hén.
En dan denk ik ook en vooral aan de ezel. Franciscus was altijd met hem samen. Wanneer Franciscus sliep, at, liep of bad, dan sliep, at, liep en bad die ezel mee. Bróeder ezel, de broeder bij uitstek met wie Franciscus God moest zoeken en de weg naar de hemel zien te vinden. “Ik dank Jou, Vader van hemel en aarde, dat Jij déze dingen hebt willen voorbehouden aan kinderen” bad Franciscus, Jezus achterna, en ook de ezel bad met hem mee, want Franciscus was overduidelijk een gelukkig mens, niets was van hem, hij was een gelúkkig mens omdat hij leven mocht in het domein van God.
Op het einde van zijn leven werd Franciscus min of meer blind. Pas tóen kon hij zijn lied hélemaal uitzingen, het Zonnelied, van a tot z. Hij sloot toen zijn ogen om nóg beter te kunnen zíen wat hij zág, hield van verwondering z’n adem in, begroette zuster dood en zei tegen broeder ezel: ‘niet bang zijn, God is overal.’ Bidden we vandaag dat ook wij, op ónze manier, zó mogen leven en sterven. Amen
André Zegveld
met dank aan Jacques Brel en Christian Bobin