‘Geloven doe je in de kerk’
Het is ook vandaag Pasen, we vieren de opstanding van Jezus uit de dood, we vieren het hart van ons geloof en we doen dat door eucharistie te vieren, want eucharistie vieren ís Pasen vieren, en omgekeerd. Het is dan steeds de éérste dag, de dag van een volstrekt níeuw begin. Ook de leerlingen waren dan wel op die eerste dag bij elkaar, we hoorden dat in de evangelielezing, maar áchter gesloten deuren en ramen, dat wil zeggen: door angst en ongeloof bevangen, vol spijt, schuld en schaamte ook om hun collectief verraad en om wat ze Jezus daardoor hadden aangedaan. Maar Jezus, van wie ze dachten dat Hij dood en begraven was, komt als een uit de dood opgestane mens bij hen binnen, dwars door de dichte deuren van hun ongeloof heen. Jammer genoeg is één van de leerlingen is er niet bij, Thomas, en hij gelooft er dan ook niets van, hij moet dat een week later leren, wanneer het wéér de eerste dag is. Hoe? Door zijn hand uit te steken, de wonden van Jezus aan te raken, en van Jezus te horen: ‘zalig die niet zien en toch geloven.’
In zekere zin staat Thomas hier voor óns, voor de kerk. Ook wij waren er niet bij op die allereerste eerste dag. We hebben wel het getuigenis van de anderen, de leerlingen van ooit, maar we waren er zélf niet bij. En de kerk leeft vaak achter gesloten deuren, ze wordt aan alle kanten aangevochten, het kerkbezoek loopt dramatisch terug, mensen verliezen de moed, parochies worden noodgedwongen bij elkaar gevoegd, er zijn te weinig voorgangers, en ons hart is nog bezwaard door de zwarte put die open is gegaan en angst heeft laten zien, misbruik, dubbelhartig verzwijgen, verzuim, onwaarachtigheid en verraad. Wat stelt hét geloof nu eigenlijk helemaal voor? Is de Heer ook uit al deze dingen is opgestaan? ‘Ik geloof er niets van’, zegt Thomas, ‘wanneer ik Hem niet zélf kan aanraken.’ Wat ís dat dan: geloven in de verríjzenis? En vooral: wat is dat: gelóven? Dat kunnen we van de apostel Thomas leren, die zo heel ten onrechte ‘de ongelovige’ wordt genoemd.
Geloven is niet zomaar alles aannemen op het gezag van anderen. Geloof kan niet worden opgelegd. De pastor kan het niet opleggen en de paus ook niet. Die kunnen alleen maar getuigen van en spreken over wat ze zelf geloven, en hoe waarachtiger ze dat doen, hoe waarachtiger hun geloof, en omgekeerd. Ook dat speelt op het ogenblik mee. Niet: wát moeten we geloven, maar veel en veel meer: wíe kunnen we nog geloven? Maar áltijd geldt: geloof en dwang sluiten elkaar uit. Geloof moet in vrijheid worden aanvaard, moet iets van jezelf zijn, iets waar je in alle vrijheid ‘ja’ tegen zegt, en waar je dus even vrij ‘neen’ tegen moet kunnen zeggen. Daarom hoort bij geloven ook: twijfelen. Je krijgt geen kant en klaar pakketje dogma’s overhandigd, je moet je alwat er wordt gezegd over God, over Jezus en hoe de kerk het daarover heeft stukje bij beetje eigen maken, om gáándeweg te weten te komen wat dat allemaal voor jóu betekent. Geloven, ‘alles geloven wat de kerk je voorhoudt’: je doet het altijd op je eígen manier. Dat kunnen wij van Thomas leren.
We kunnen wat we geloven daarom ook nooit bewijzen. Geloofskénnis, weten dus met je hoofd, beredeneren, ditjes en datjes, is daarom niet het belangrijkste. Het gaat er níet om dat je veel dingen met betrekking tot het geloof weet. Want je kunt alles weten over het heilig land ten tijde van Jezus, je kunt de Bijbel uit je hoofd kennen, je kunt alles weten over theologie en het kerkelijk recht, en toch óngelovig blijven. Geloven is geen vorm van weten. Geloven is een manier om betrókken te zijn op en te hóuden van. Kijk naar Thomas. Hij vraagt geen bewijzen, hij zegt: ‘als ik niet zélf geraakt word door Jezus, als ik niet zélf voel hoeveel Hij van mij houdt, geloof ik niet dat Hij leeft.’ Ook dat kunnen we dus van hem leren.
Geloven is dus ook iets van de gemeenschap. Geloven doe je niet op je eentje of op eigen houtje. Je komt ook niet in je eentje of op eigen houtje tot geloof. Thomas was er aanvankelijk niet bij, bij de anderen. Hij miste dus het geloof van de anderen. Daarom kon hij niet geloven. Hij kon pas beginnen met geloven, toen hij deel uitmaakte van de gemeenschap van gelovigen. Ook dat kunnen we dus van hem leren: dat je de kring van gelovigen niet missen kunt, dat je de bijeenkomst op de eerste dag van de week, de zondag, dus eigenlijk niet missen kunt, dat je het geloof van anderen niet missen kunt, en dat die anderen dus ook jou en jouw geloof niet missen kunnen. Want geloven doe je altijd samen. Want samen geloven is een manier om samen te leven, het leven met elkaar te delen.
Wát moet je dan geloven, samen? Daar moet je met elkaar over spreken, over wat het voor jóu betekent dat Jezus leeft, wat je daaraan hebt, hoe het je leven verandert, wat je ervoor over hebt, wat je voor elkaar over hebt, over welke rol God in je leven speelt gewoon thuis en op straat, over datgene waarop je hoopt, wat er in je leeft aan verwachtingen en dromen, over wat je zegt wanneer je bidt. Dáárover met elkaar spreken, ís: je geloof delen. Wanneer je dát met elkaar deelt, is er helemaal geen plaats meer voor somberheid, voor geklaag over leeglopende kerken en zo. Wanneer je dát met elkaar deelt, wordt ook de zwarte kant van de kerk dragelijk. Alles mag en moet aan het licht komen, want alleen dán er is vergeving mogelijk, een nieuw begin. Verzwijgen en in de doofpot stoppen is: óngeloof, de verrijzenis van Jezus uit de dood níet willen.
‘Steek je hand uit’, zei Jezus tegen Thomas, ‘door je hand uit te steken word je gelovig.’ En Thomas stak zijn hand uit en zag: ‘mijn Heer en mijn God.’ Het is de eerste dag, we vieren eucharistie, wij, ook wíj steken de hand uit om het lichaam van Christus te ontvangen en dus aan te raken. We raken zijn en ook onze wonden aan, om te geloven in Hem en door Hem geráákt te worden. De leerlingen, wij, de kerk mogen Hem dan vaak losgelaten hebben, Zijn liefde blijft, als wij doen als Hij. ‘Heer Jezus’, zeggen we daarom, ‘wij verkondigen jouw dood, maar we belijden dat Je leeft.’ Moge het zo zijn. Amen.
André Zegveld