Waar lijkt God nog het meeste op? Hij lijkt nog het meeste op een mens die, van alles wat dat in de weg staat ontdaan, zijn leven durft geven voor een ander. Zo’n mens staat op uit de dood.
Vandaag, Aswoensdag, beginnen we de 40-dagentijd, de opmaat naar Pasen, het feest van Jezus’ opstanding uit het duister van de dood. God? Er is geen ander beeld van God dan dat van deze méns: híj, een van óns, die uit liefde tot het uiterste zijn léven gaf voor anderen. De kwintessens van ons geloof: een mens is pas méns, helemaal, wanneer hij dát aandurft, hoe hompelig ook, met vallen en opstaan. Alleen zó’n mens is het bééld van de beeldloze God.
Beelden. We leven uit, met en van beelden, beelden van onszelf, van de andere mensen, van God. Al die beelden lopen door elkaar heen, beïnvloeden elkaar, positief, negatief. Beelden die in de loop der jaren veranderen en bij alle verandering toch verrassend hetzelfde blijven. Mensen kunnen hun kinderwensen en kinderangsten over zichzelf, anderen en/of God lévenslang met zich meedragen, kunnen als volwassenen kinderlijk geloven, kunnen via kinderbeelden met elkaar omgaan, kunnen als volwassenen een kind zijn dat denkt dat het ’t middelpunt van de wereld is. Als we niet oppassen spelen we levenslang een rol in onze eigen toneelvoorstelling, zijn we acteur, speler en publiek tegelijk, we spelen én applaudisseren of roepen ‘boe’.
We beginnen de 40-dagentijd. Een tijd van onthulling, van ont-beelden, u hoorde het Jezus zeggen: ‘leef niet met het oog op wat de mensen ervan zeggen, speel geen toneel, acteer niet voor de buitenkant, laat je leven geen schijn zijn, laat jouw gebed tot God geen rookgordijn zijn. Neen, probeer zó te zijn zoals Gód jou ziet, in het écht, ziet met een barmhartig oog dat door alle ensceneringen en coulissen heen kijkt. Want God kijkt vanuit het geheim van zijn verborgenheid ‘achter’ al die verhullingen, naar wie je bént. Hij wil jóu, hij wil in jou, maar dan wel onverhuld, tot léven komen.’ Onze roeping: ‘Adam, waar ben je’ (Gen. 3, 9)? Natuurlijk, daar zijn we lévenslang mee bezig. Daarom brengen we ons íeder jaar, ieder kérkelijk jaar, het leven en de levensgang van Jezus Christus te binnen, en is er elk jaar Aswoensdag. Want dan horen we weer wie we zijn: ‘Gedenk, mens, dat je stof bent, stof dat door God van de grond wordt opgeraapt, stof dat weer in de grond zal verdwijnen.’ Gedenk dus dat álles wat je méér denkt te zijn dan dát verbeelding is, inbeelding. Maar gedenk tegelijk óók dat God die árme mens líefheeft, de arme mens in ieder van ons. Verzet je daar niet tegen, anders word je niet opgeraapt. Want God heeft dat-zo- goed-als-niets van jou líef, dáárom raapt hij jou op.
Leven, écht tot leven komen, is daarom: ontdaan worden. En ontdaan worden is uiteindelijk (kijk naar Jezus) een gelíjke worden, een nááste: ik en jij gelijkelijk árme mensen. De rest is verbeelding. De 40-dagentijd is een tijd van onthulling: wie, wat voor mens ben ik; wie, wat voor mens ben ik voor God; wie, wat voor mens ben ik voor en met de mensen om mij heen? Deze drie altijd tegelijk. Zoals Jezus, die zichzelf onthúld heeft, zich heeft ontdaan van alles en alles tot hij enkel en alleen een árme mens was die zijn léven gaf voor ánderen: het ware beeld van God.
Onthullen. Ik kijk, om te mediteren en wat te bidden, ’s avonds vanuit mijn studeerkamer graag het donker in, naar het bos, énkel kijken. Zeker in de wintertijd is dat één groot zwart niets. Alles wat ik bij daglicht voorstel, wat ik in het daglicht over mijzelf denk, wat anderen over mij denken, alles wat ik gelezen heb en zo, alle muziek, al mijn gedachten over God, het valt alles van mij af. Wie ben ik, wát ben ik: niets dan een klein mannetje dat zelfs zijn eigen adem niet in eigendom heeft, dat kennelijk enkel bij daglicht íets voorstelt, íets dat in het donker van de nacht verdwijnt en dus kennelijk aankleedsel is. Een klein mannetje in het grote onbekende donker, zoiets als een vuurvliegje, meer niet. Een bevríjding. Het besef dat opengaat: ‘Jíj hebt, o God, dít broze bestaan gewild, hebt boven ’t naamloze mij uitgetild…. Ik zal niet vallen uit dit smal bestand dan in jóuw hand’ (Gezangen voor Liturgie, nr. 608). Want God heeft míj lief en roept mij elk moment tevoorschijn uit het niets. Zoals hij dat met Jezus heeft gedaan wiens Pasen wij weer over 40 dagen zullen gaan vieren.
Straks ontvangen we het askruisje, en we horen het weer: ‘Gedenk, mens dat je stof bent, zo goed dus als niets.’ Mogen we die woorden echt, en niet alleen vandaag, tot ons laten dóórdringen, tot in de diepte van onze ziel. Niet als een soort dreigement, maar als een woord van bevrijding dat we met onze inwendige oren horen: God heeft jou lief, hij is groter dan ons mensenhart, enkel liefde. Hoe moet ík, moeten wíj dan zijn? Toch niet méér dan een ander. En wanneer ben ik niet méér dan een ander? Toch énkel wanneer ik het leven van een ander belangrijker vind dan mijn eigen leven. Op díe weg is Jezus ons voorgegaan, langs díe weg is Jezus uit het duister van de dood vandaan geroepen. Hij heeft zich van zichzelf ontdaan door méns te worden, hij heeft gebeden, geleden, is gestorven en verrezen opdat wíj zoals híj zouden opstaan ten leven.
Bidden we dat ons armzalig mensenleven een levende en vooral een leesbare brief zal zijn (een bééld, natuurlijk, van Paulus [2 Kor. 3, 3]), een brief die God in ons ménsenbestaan schrijft aan de mensen met wie wij het leven délen, een brief van één zin: ‘Ik heb jou lief.’ Amen
André Zegveld