Vliegen met twee vleugels

‘Jouw naaste, dat ben Ik.’ [Mc. 12, 12-34]

Vliegen met twee vleugels

Een mens kan vliegen, zusters en broeders. En dan niet denken aan wat de KLM of Garuda doen: de mensen, vacuümverpakt, de lucht in schieten. Dat is geen vliegen, dat is een ingeblikte vorm van transport, terwijl je zelf als aan je stoel genageld blijft zitten. Neen, een mens kan vliegen, zélf, zonder hulpmiddelen, vliegen met z’n ziel, met z’n binnenste binnenste, zó hoog opvliegen dat hij aankomt bij God, ook al “heeft niemand God ooit gezien.” Je hebt er twee vleugels voor nodig, niet meer maar ook nooit minder. Mis je één van deze twee dan val je als een geleewiekte kip naar beneden, op de grond. Die twee vleugels bewegen niet apart van elkaar, ze zijn aan elkaar gekoppeld en vormen één systeem. Het zijn de twee geboden, “God liefhebben en je naaste,” twee die kennelijk één zijn in belangrijkheid, “er is geen ander gebod voornamer dan deze twee.” Het moeilijke is dat je altijd maar één vleugel ziet: je naaste beminnen. Wat die andere vleugel doet, dát zie je níet: niemand heeft ooit God gezien.

Wat is de belangrijkste vleugel, het allereerste gebod? Dat is de vraag van de Schriftgeleerde, en dus een vraag aan de Schrift, dat ene en grote verhaal dat dáárover gaat: hoe een mens kan opvliegen naar God. Het eerste gebod, het gebod waar alles mee begint, is: luísteren: “Hoor, Israël.” Eerst horen dus, om daarná pas te weten wat je moet doen. Eerst luisteren naar God, om te weten wat híj, en niets of niemand anders van je vraagt. “Hóór, Israël…bemin God met alles van en in je. En gelijk daarmee: bemin je naaste.” Waarom toch dat tweede gebod? Is God beminnen niet genoeg, dan bemin je toch de bron van allen en alles? De vraag is natuurlijk: wanneer hoor je wat de Schrift zegt, waar en door wie wordt dat woord gezegd? Het antwoord op die vraag is: dat is nu precies je naaste. Je naaste is het éérste woord dat God in levenden lijve tot jou spreekt, nog vóór hij al dat andere zegt waarvan we denken dat hij het gezegd heeft. “God heeft ons het eerst bemind” zegt Johannes (1 Joh. 4, 19), God is met beminnen begonnen, onze liefde is dus altijd een reactie op de zijne. Maar waar en hoe gebeurt dat? Hoe weet je dat, hoe hoor je dat, hoe leer je dat?

Hoe leert een kind láchen? Een kind leert lachen doordat het ánderen ziet lachen. Het stemt dan zijn gedrag af op wat het ziet en geeft herkenning terug. Ánderen, de ouders, begínnen er dus mee. Door te lachen laten ze niet enkel zien dat hun spieren bewegen, maar eerst en vooral laten ze iets zien van hun zíel, hun binnenste binnenste. Het kind volgt, het lacht terug (zeggen we dan) en ontdekt zo z’n ziel, alles heel vanzelfsprekend, en de ouders en het kind vinden gelúk in elkaar, de oervorm van wat wij ‘liefde’ noemen. Door te leren lachen leert het kind vlíegen, ópvliegen: Zo leren mensen om voor en met elkaar open te gaan voor God. Waar het nu om gaat, is dit: naasten, in dit geval de ouders zijn begónnen. Maar ze hebben het vanzelfsprekend ook zelf moeten leren, van andere naasten, steeds verder en verder terug, al die mensen hebben het moeten leren: liefde is geen ding, geluk is geen ding, liefde en geluk hebben met je zíel te maken, zijn een soort glans die over alles ligt, een glans die je enkel ziet met de ogen van je ziel en die vóórtkomt uit een ongeziene bron: God: “God heeft ons als éérste bemind.” Als je door een mens wordt toegelachen, word je bemind door Gód die zegt, eerste woord: ‘je naaste, dat ben ík, want ik bén liefde.’

God is dus geen iets dat ergens is, geen liefde die onberoerd en onaangetast van alle eeuwigheid ergens aan het zijn is. Hij is de glans die in mensenlevens ontstaat wanneer mensen elkaar tóelachen, hun geluk vinden in elkaar en zo hun binnenste binnenste, hun ziel, op het spoor komen, de brón van leven in hen. Wat maakt jou gelukkig, uiteindelijk, wat doet er onvoorwaardelijk toe, wie of wat is jouw God? Bezit, geld, een mooi huis, je zult het moeten loslaten. BN’ers komen als zodanig in de hemel niet voor. Al je successen verdampen als je het laatste stadium van longkanker hebt bereikt. En zodra je bent gestorven begint, na enkele plechtige woorden, het grote vergeten. Wat maakt jou gelukkig op je levensreis, tot op het eind? Liefde: de blik van een mens die jouw hand vasthoudt, die je toelacht, jou troost met een troost die niets ‘kan’ en die toch (hoe paradoxaal ook) de ongebaande en onvermijdelijke weg die vóór je ligt begaanbaar maakt, een mens die niet jouw sterven ‘begeleidt,’ want geen mens kan dat, maar die jou toelacht, die jouw ziel doet opvliegen, een mens voor wie je geen arme of rijke bent, geen beroemdheid of iets anders, maar íemand, en die op díe manier zegt: ‘Gód is er al mee begonnen, met beminnen.’

Misschien is dat wel het vreselijkste dat er is: een mens in doodsnood, hoe en waar dan ook, die níemand heeft, niemand die hem toelacht, zoals bij het begin van z’n leven. Ik denk ~maar wie ben ik om zo te denken~ tóch: ik denk dat dát Jezus is overkomen, op het eind. Allen hadden hem verlaten, hij is er alleen met zichzelf, zonder naaste. Dan wordt de éérstige liefde van God een abstractie. En Jezus schreeuwt het dan ook uit: “Mijn God, waarom heb je mij verlaten?”

God ís liefde: dat geloven we. Hij is eeuwige, onvoorwaardelijke liefde, hij zegt altijd ‘Ja’ tegen ons, hij lacht ons toe, altijd: dat geloven we. Daarom moeten wij hem met álles van ons beminnen. Maar wij zijn zo niet. In ons huist die verschrikkelijke mogelijkheid om, met of zonder woorden, ‘neen’ tegen mensen te zeggen en ons van hen af te wenden. Dan verduisteren wij voor anderen de eerstigheid van Gods liefde, dan ontkennen we haar door ons zielloos bestaan, dan loochenen we God. Als we naar anderen toe niet ook zélf warm zijn van liefde, sterven de mensen naast ons van de kou. Want, eerste woord van God: ‘je naaste, dat ben ík.’

Bemin ik God? Ik zeg het maar eerlijk: ‘ik wéét het niet, God is zo groot dat ik niet weet of mijn liefde hem bereikt, of liever nog: hem waardig is. Ik zeg liever: ik gelóóf in God, maar mijn liefde moet uitgaan naar de mensen. Alleen dán bereikt mijn liefde God.’ Het is het hart van mijn, van ons geloof: God die mens is geworden, ooit, in Jezus, en die steeds opnieuw mens wil worden in de mensen om ons heen: je naaste, dat ben ik.

Een mens kan vliegen, twee vleugels, twee geboden. Tegen een mens in nood zeggen ‘God bemint jou,’ zónder ook zélf die mens te beminnen is de wortel van alle leugen en kwaad, de ontkenning van God. God beminnen ís: je laten raken door de pijn van een ander, de eenzaamheid en de zorgen van een ander. Daarín jouw geluk vinden, je ziel. Een groot theoloog zei het ooit zó: ‘Zeg mij wíe je bemint en hóe je die ander bemint, en ik zal jou zeggen wie jouw God is.’ Is het “de ene en enige” die onvoorwaardelijke liefde is, uit het Schriftverhaal? Of toch een andere? Het onderscheid is buitengewoon eenvoudig. Of je het horen wilt: ‘je naaste, dat ben ik?’ En als je dan doet naar wat je hoort. Op twee vleugels.

André Zegveld