Schuld en onschuld, goed en kwaad. Wij kunnen niet verder kijken dan het onderscheid tussen beide. God kijkt altijd verder. Hij ziet in elke mens zijn geliefd enigst kind.
Eucharistie met boeteviering. We zijn op weg naar Kerstmis, en met een groot geloof in Gods menswording bezinnen we ons op het mysterie van goed en kwaad, schuld en onschuld in ons mensenleven. We denken daarbij niet aan al die kleine schuldigheden waar ons leven vól van is. Neen, het gaat om échte schuld, bestáánsschuld. Vele ánderen hebben met hun goed én met hun kwaad míjn bestaan gevormd tot wat het nú is, en ze doen dat nog steeds, ook al zijn ze soms al jaren dood. Ik heb hetzelfde gedaan en doe dat nog steeds met het leven van ánderen. In families wordt van generatie op generatie zo’n wederzijdse bestaansschuld doorgegeven. In kloosterfamilies ook. We leven allemaal in grote netten van wederkerige bestaansschuld. We hebben geschónden leven ontvángen, we geven zelf geschónden leven door, ook al willen we dat niet. Daar is geen ontkomen aan, nooit. We leven een leven van leven-geven en leven-ontvangen waarin goed en kwaad, schuld en onschuld onontwarbaar vermengd zijn.
Graag zouden we dat onderscheid hélder willen hebben: goed óf kwaad, wit óf zwart. Zo’n helder onderscheid zou onze mensenwereld een stuk overzíchtelijker maken, en dat is buitengewoon verleidelijk. Daarom kijken we graag naar krimi’s en lezen we detectives: uiteindelijk verliezen daar de slechteriken en winnen de goeden, altijd. Dat schept rúst. Maar ons feítelijke leven is bij lange na niet zo simpel en overzichtelijk. Goed en kwaad zijn er onontwarbaar en ongeneselijk vermengd: in ons dagelijkse leven, in wereld om ons heen, in de kerk, de congregatie, de communiteit. Heiligheid én slechtheid, petieterig eigenbelang én zelveloze ruimhartigheid wonen daar in een en hetzelfde huis. Datzelfde is trouwens ook het geval in onszélf. Eenduidigheid is, zoals gezegd, verleidelijk. Het zou ons leven overzichtelijk maken, dénken we. Een dróóm. Maar als die droom ook inderdaad zou uitkomen, dan zou dat, zegt Jezus, wel eens een náchtmerrie kunnen zijn.
God, de brón, de oorsprong waaruit ons leven vóórtkomt, kent die droom, dat verlangen naar een wereld van één kleur, zonder de vele grijstinten, níet. Hij wéét dat er géén grens te trekken is tussen goeden en slechten, rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Hij laat het regenen en de zon schijnen over beiden gelijkelijk (Mt. 5, 45). Hij weet dat graan en onkruid nu eenmaal sámen en tegelijkertijd opschieten in elk mensenhart. Bovendien: wat weten we, als het over goed en kwaad gaat, eigenlijk over onszélf? Stel je eens voor dat God ons verlangen naar overzichtelijkheid zou verhoren. Zouden we ons dan niet op de eerste plaats zorgen moeten maken over onszélf? Neen, God selecteert zijn mensenkinderen niet, gelukkig niet. Als enige kijkt híj met ónschuldige ogen naar iedere mens, aan alle mensenschuld voorbij.
Geen mens kan en mag daarom door óns voor 100% geïdentificeerd worden met zijn of haar schuld, zonde en alwat daarop lijkt, ontvangen of gegeven. Een mens is en blijft ónschuldig. Want Gód ziet, achter en onder alle kwaad in íeder mens het onuitwisbare beeld van zichzélf, van zijn Zoon en evenbeeld; hij ziet achter en onder al óns kwaad de mens die hij gewild heeft en liefheeft. Zó kijkt hij ieder mens tevoorschijn. Zíjn blik is de grond, de reden, de oorsprong van ons bestaan, altijd en eeuwig. God kijkt zoals hij ís: liefde. Wíj hebben moeite om zo te kijken. Daarom moeten wij altijd maar weer probéren om met góddelijke liefde naar elkaar te zien, naar elkaars grijstinten. Dan worden ook wíj langzaamaan ziende, zoals híj. Wanneer we in het Onze Vader bidden dat wij elkaar mogen vergeven, bidden we eigenlijk dat we zíende mensen mogen worden, steeds meer. Hoe ziende?
Jezus, de Christus, de onschuld zelf in vlees en bloed, hij is gekomen, hij is nog stééds de Komende, wóórd van God, om te zeggen dat híj er voor ons ís, aan alle schuld voorbij, wat er ook gebeurt. Hij is gekomen, hij is nog stééds de Komende, een mens als wij, om dát te léven, ons vóór te leven. Ik denk dan aan zijn geboorte: een arm mensje van niets, helemaal overgeleverd aan mensenhanden en mensenharten. Ik denk aan Jezus aan het kruis, zijn zwíjgen daar: een mens die, op het einde van zijn leven, net zo arm geworden is als bij het begin, een mens die niets meer voor het zeggen heeft. Een mens die als het ware de hele wereld van goed en kwaad in zich opneemt door níets ervan af te wijzen, en die op díe manier de oorspronkelijke onschuld van ieder mens laat zien. De oorsprong, de bron van zijn mensenbestaan ligt helemaal open, iedereen kan in hem, van het begin van zijn leven tot op het einde ervan, met eígen ogen het geheim van Gods oneindige liefde lezen, Gods liefde die als de dauw van een nieuwe morgen over alle mensen gelijkelijk neerdaalt. En zonder woorden vraagt hij, Gods Woord, aan ons dat wij ook zelf zó zullen gaan leven, door ons ook zélf voor anderen te geven, en elkaar vergeven, onze grijsheid, ons verdriet, onze vreugde, alles en alles. Bidden we vandaag dat we zó naar hem en naar elkaar zullen gaan zien en het goddelijk mensenkind in elkaar zullen herkennen. En gaan we zó straks Kerstmis vieren. Amen
André Zegveld