Witte Donderdag [Joh. 13, 1-15]
Witte donderdag, zusters en broeders, we vieren vandaag het brood dat Jezus zelf ons telkens weer in de mond steekt. En wat hij ons met dat brood zeggen wil, dát laat hij ons, zonder veel woorden, zien met de voetwassing. Brood en voetwassing: een eeneiige tweeling. Eén van deze twee niet begrijpen, één van beide vergeten is: beíde verliezen. Het brood zegt ons wat ook ons te doen staat, Jezus zelf doet het ons vóór. Hij wist dat het uur gekomen was, waarop alles waarvoor geleefd had en sterven ging op het spel stond, het ultieme moment om te laten zien wie en hoe God is: liefde die tot het uiterste gaat. Hoe? Jezus doet zijn kleren uit, hij ontdoet zich van álles wat hem zou kunnen onderscheiden van de anderen; hij, ook híj, is een naakte mens, een gelijke in één en hetzelfde mensenbestaan van allen. En hij doet wat de minste van alle gelijken moet doen: dienen. Voetwassing en brood: ‘Ik bén er om als de minste dienstbaar te zijn aan jou en jou en jou.’ Gods naam. Om dát brood gaat het, het is het ‘beste deel’, ‘de hemelse schat’ die Jezus ons in de hand legt, opdat wij hetzelfde zullen gaan doen. Want als wíj doen wat hij ons voordeed, dan zien ook wíj met eigen ogen de heerlijkheid, dat wil zeggen: het eigen gewicht van Gods mensenliefde: een weerloze liefde om-niet die zelfs geen wederliefde eist en er enkel naar verlangt dat wíj, mensen, er zíjn, één voor één.
Het brood van Jezus eten, zelf gaan doen wat hij ons heeft voorgedaan, het is het uur, het allesbeslissende moment waarop ook wíj zullen overgaan naar Gods eigen domein. Want onze Vader in de hemel lijkt nog het meest op een aardse mens die durft áfzien van alle macht en geweld, van alles wat een mens groter maakt dan een ander, van rangen en standen, onderscheidingstekens en al dan niet gelauwerde petten en mijters. Híj, God onze Vader, is altijd gróter dan wíj, mensen, kunnen bedenken, juist omdat Hij altijd kleiner en minder is dan wíj ooit zouden wíllen zijn.
Ieder mens zoekt, u weet het, op een of andere manier naar geluk, en er zijn zeer veel manieren om naar geluk te zoeken. Wat is de weg naar écht geluk, het geluk van ‘het beste deel’, van de schat die Jezus ons telkens weer als brood in de mond legt? Het is: niet heersen, niet willen domineren, niet ‘hebben’, maar dienen en geven, tot en met je náákte mensenbestaan, en het hem durven nazeggen en nadoen: ‘Eet míj, ik ben er voor jou.’
Ik stel mij zo voor dat de leerlingen met stomheid waren geslagen toen Jezus zwijgend de rij langs ging, van voet naar voet. Petrus zegt misschien, als enige, wat de anderen níet durven zeggen: dat hij dáár niet aan wil. Hij wil de schamelheid van Jezus niet, hij trekt zijn voeten terug, zó wil hij niet van Jezus gediend zijn, hij verzet zich tegen de knechtsgestalte van zijn meester. Hij dúrft niet aan wat Jezus al doende zegt zonder het te zeggen: dat er geen minderen en meerderen zijn, maar dat enkel gelijken, en dat wie groot wil zijn of toevallig vooraan gezet de minste moet worden. Waarom? Heel eenvoudig: omdat de mínste nog het meest lijkt op God. Pétrus, u weet het, Petrus staat in de evangelieverhalen altijd voor de kerk, het gezag in de kerk. En tot zijn kerk, en ons dus ook, zegt Jezus, als onze voor-ganger, juist déze avond: ‘wat ik nu dóe, het is hét toonbeeld van God in mensen-vorm: dienstbaarheid. Maar Petrus wil dáár geen deel van uitmaken, geen deelgenoot zijn in wat voor Jezus de onmisbare voorwaarde is om bij hém te horen. Door je voeten door hem te laten wassen, sluit je met hém een verbond en zeg je dat je kiest voor zíjn weg.
Staan wij daarvoor open, voor dat ‘nieuwe gebod’ om zó met elkaar om te gaan? Gelóven wij erin dat God zichzelf als het ware vergeet? Zijn hoogte, zijn rijkdom, zijn macht en majesteit aflegt om zo dicht mogelijk bij ons te zijn? En durven wij het aan om zélf en als kérkgemeenschap zijn voorbeeld te volgen? Hoe? Dat moeten we zélf uitvinden. Want het hoe vertrouwt Jezus óns toe wanneer hij ons het bróód in de hand legt, als zíjn vraag aan óns, vanavond en elke keer dat wij Eucharistie vieren.
Met het oog dáárop heeft Jezus ons dit teken nagelaten, het teken dat gegeten wil worden en zegt: als je éét moet je gaan dóen, niet enkel symbolisch, rond de altaartafel, maar ‘in het echt’ van mens tot mens. En als we dat dóen, onszélf als brood geven, ik voor jou en jou, dan zíjn wíj, hier en nu, het líchaam van Christus en dus al ‘ongemerkt’ overgegaan naar het domein van God onze Vader in de hemel.
Dat is het kostbaarste dat Jezus ons op deze avond nalaat, het kostbaarste van alles wat hij te geven heeft: ‘Eet míj, míjn brood, en ga doen wat Ik heb gedaan, dan reikt jouw aardse leven al tot in de hemel.’ Bidden we daarom dat ook wij, zélf én als kleine kerkgemeenschap, een deeltje van dát lichaam mogen worden, Amen
André Zegveld