‘Hij zal komen met grote macht en heerlijkheid.’
We naderen het einde van het kerkelijk jaar. Volgende week is het de laatste zondag ervan. Christus Koning, en daarna begint de Advent, een nieuw jaar, van voren af aan. Vandaag horen we woorden van Jezus over het eínde, Jézus’ einde, want onmiddellijk na deze woorden begint het lijdensverhaal. Jezus’ wereld stort dan in elkaar, midden op de dag, Goede Vrijdag, ‘werd het duister over de hele aarde, wel drie uur lang,’ drie úren die wel drie dágen leken. Aan het eind ervan riep Jezus ‘mijn God, waarom heb Je mij verlaten’, en met een luide schreeuw gaf hij de geest (Mc. 15, 33-37). Het eínde, maar óók, gelóven we, een nieuw begín, want na die drie dagen werd hij als nieuw geboren in het mysterie zelf van God. Einde én begin, dood en opstanding. In dat kader spreekt Jezus over ‘de komst de Mensenzoon’. Een geheimzinnige figuur. Nergens zegt Jezus: ‘ík ben die Mensenzoon die komen zal, komen moet.’ Wie is die Mensenzoon? Op wíe doelt hij?
Ons evangelieverhaal is geschreven voor die kleine groep van leerlingen en volgelingen van Jezus. Ze leven in het álmachtige Romeinse Rijk, en ze stellen daarin níets voor. Zullen ze uiteindelijk niet, zoals Jezus, vermorzeld worden en in het niets verdwijnen door de anonieme en alomtegenwoordige machten en krachten van dat rijk, door (zouden we nu zeggen) de algoritmen ervan, Facebook, de immorele machinaties van de bancaire wereld, en de georganiseerde godsdiensten met hun tempels en wereldse belangen? In vergelijking daarmee stellen ze immers niets voor. Ze zijn áchterblijvers, hebben weet van Jezus’ sterven, geloven in hem, vieren zijn aanwezigheid in de verhulde tekens van brood en wijn, maar zullen ze hem, de opgestane, ooit zíen, wéérzien, en hóe dan? ‘De Mensenzoon zal komen, hemel en aarde zullen vergaan, maar míjn woorden niet.’ Wat bedoelt Jezus?
De Mensenzoon, een geheimzinnige figuur. Het is íeder mens die, zegt Jezus tegen Nicodemus, het aandurft om ‘uit God geboren te worden, van omhóóg’ (Joh. 3, 1-21), geboren als nieuw, niet meer getekend door die erfzondelijke machten en krachten die sinds de val van Adam het mensenleven en de mensenwereld bepalen: haat, eigenbelang, willen heersen en overheersen, hebben en houden, en vult u zelf maar aan. Aan díe wereld zal een einde komen. Ál de mensen die het zullen aandurven om opníeuw geboren te worden, ze vormen als het ware één lichaam, één mens, Adam opnieuw: de Mensenzoon, het goddelijk mensenkind waar God vanaf den beginne naar verlangd heeft.
Jezus was de éérste, hij is het hoofd, zíj zíjn lichaam. Een bééld. U weet: als een kindje wordt gebaard, komt éérst het hoofdje tevoorschijn dat als het ware de weg vrijmaakt voor de rest. Jezus heeft de weg naar het nieuwe leven gebaand voor al wie hem volgen, het nauwe geboortekanaal door, drie duistere uren, drie duistere dagen tot hij, het hoofd van het lichaam, in het licht van God geboren werd en alles was volbracht (Joh. 19, 30).
Met zíjn Pasen is het einde van de wereld begonnen, niet het fysieke einde van de kosmos, maar het einde van de ménsenwereld die getekend wordt door alwat géén leven is, zónde, on-leven, dood. Hij is het hóófd, maar hij mag nooit los gezien worden van óns, leerlingen en volgelingen. Hij is de eerste van ons allen, het hoofd van het lichaam dat gevormd wordt door de mensen die hem volgen door dat geboortekanaal heen En let wél: die nieuwe wereld die met hem is begonnen, dat nieuwe lichaam, het moet nog steeds helemáál geboren worden. ‘Heel de schepping’ zegt Paulus, ‘ligt er in barensweeën van’ (Rom. 8, 22). Paulus schrijft dat aan de minieme christengemeente in Rome, de hoofdstad van heel de toenmalige wereld, het centrum van het geweld van al wat macht en majesteit was.
Jezus spreekt dus níet over het einde van de wereld, hij heeft het over een nieuwe geboorte, ónze nieuwe geboorte waar heel de mensenwereld op wacht. Hij zegt: de wereld die je in Rome, Wall Street, Frankfurt, in Moskou of Peking ziet, díe loopt ten einde. God verlangt naar een wereld van vrede en gerechtigheid voor mensen één voor één, naar een nieuwe hemel en een nieuwe aarde (Apoc. 21, 1), naar een wereld waarin alle mensen zullen zijn zoals ze door hem beoogd en bedoeld zijn, van den beginne af aan, een wereld waarin mensen de Mensenzoon zullen zijn, het goddelijk mensenkind. Het hóófd is al geboren, nú de rest nog, het lichaam, wíj. Tot de héle Mensenzoon geboren is en God álles zal zijn in állen (1 Kor. 15, 28).
Want wij zijn, in Rome, Jeruzalem, Denekamp of Zwolle, als de eerste christenen: achterblijvers, na Jezus’ dood, na Jezus’ verdwijnen in het mysterie van God, God die ‘door niemand ooit is gezien’ (Joh. 1, 18). We zien, als we om ons heen kijken, weinig tot niets van die nieuwe hemel en nieuwe aarde. Dáárom spreekt Jezus ons moed in, moed en vertrouwen, vertrouwen en geduld, geduld en standvastigheid. Hij zegt: ‘gelóóf erin, durf het aan, het begin ís gemaakt, ik ben ermee begonnen, maar die nieuwe wereld moet ook in en door jou en jou geboren worden, ik ben enkel het hoofdje, jij en jij zijn mijn lichaam dat nog steeds aan het licht komen moet.’ En hij verwijst naar de vijgenboom. De dorre takken ervan kunnen in één nacht in blad schieten. ‘Zó, op díe manier’, zegt Jezus, ‘komt het wáre leven aan het licht. Durf ook zelf, zoals ik, een begin zijn.’
Ik zeg dat met name híerom: veel mensen maken zich zorgen om de kerk, de kerk die immers ‘het lichaam van de uit de dood opgestane Christus is.’ Er vergaat veel in de kerk, héél veel, de kerkgebouwen, om maar iets te zeggen, worden steeds groter, omdat ze steeds leger zijn. Enzovoort. ‘Kijk hoe groot de témpel is, hoe sterk, wat een machtig bouwwerk, hoe rijk aan kerkschatten’ zeiden Jezus’ leerlingen over de tempel van toen. Maar Jezus zei toen: ‘geen steen zal op de andere blijven’ (Lc. 21, 5-6). Díe tempel, díe kerk hoort bij wat zal vergaan. Johannes, de ziener, had het al gezien: in de hemel is geen tempel (Apoc. 21, 22), geen organisatie, daar zijn geen priesters, bisschoppen en pausen, daar is het mysterie van Gód de tempel. Daar zijn énkel mensen die er samen één goddelijk mensenkind vormen, de Mensenzoon, mensen die, wetend of ongeweten, het hoofd achterna zijn geboren, met hem mee gestorven en opgestaan.
Kijk naar de vijgenboom, en geloof erin: wat we zien is de buitenkant van een geboorteproces, de buitenkant van Pasen, zíjn Pasen dat jóuw en jóuw Pasen moet worden. Is dát dan die komst van de Mensenzoon met grote macht en heerlijkheid? Dat stelt toch zo goed als niets voor? Zeker, maar dat was ook bij de geboorte van het hoofd het geval. De kracht en heerlijkheid van de komst van de Mensenzoon zijn z’n weerloze overmacht, de stille kracht van zijn weerloze liefde. Laat díe kracht ook in jou aan het licht komen. Dan begint het hele verhaal over Jezus weer opnieuw, in jou en jou, in ons. Amen
André Zegveld