‘Leef langs rechte paden’ [Lc. 3, 1-6/2e zondag van de Advent]
Het is alweer de tweede zondag van de Advent. De kerstdrukte neemt hand over hand toe, en er wordt al heftig geanticipeerd op hoe we dat feest gaan vieren: met wie, hoe de tafel er moet uitzien en wat daar allemaal op moet. Wij, hier in de kapel, luisteren vandaag toch nog eens even goed naar de Schrift, om helder te krijgen en te houden waar wij naar uitzien als we naar Kerstmis uitzien, naar wie, en hoe we met het oog daarop om ons heen en naar onszelf moeten kijken, om te voorkomen dat wij met Kerstmis voorbijzien aan wat en wie we dan vieren: God die een menselijke gestalte krijgt, gewoon tussen de mensen, toen, ooit en altijd weer. Hoe gebeurt het nu? Want als het niet gewoon tussen ons gebeurt, hebben we er niets aan dat het ooit gebeurd is. Om dát te zien leggen we het Schriftverhaal over ons leven heen.
In de evangelielezing wordt over een spanning, een tegenstelling tussen twee werelden gesproken. Lucas noemt eerst heel zorgvuldig degenen op die toen aan de macht waren. Hij noemt ze bij name, zeven in getal, ze zijn er dus allemaal: staatshoofden, opper- en onderhoofden, bovenbazen en zetbazen, geestelijke leiders en hogere oversten, met keizerlijk purper of kardinaalsrood. Ze waren toen aan de macht en zijn dat onder andere namen nog steeds. Maar met z’n allen waren en zijn ze niet bij machte om voort te brengen wat met Jezus begonnen is: Gods redding. Niet bij machte dus dat dát tussen mensen gebeurt wat er wérkelijk toe doet: behoedzaamheid voor zelfs de meest onaanzienlijken, bevrijding, mededogen met hen die het in hun wereld domweg niet redden, geen mens die zich boven een ander verheven voelt. De machtigen zijn daartoe niet bij machte. Op hen moet je dus niet vertrouwen, anders zijn ze het kluitje waarmee je je al heel snel in het riet laat sturen.
Tegenover die wereld staat Johannes de Doper als één grote waarschuwing. Al die machtigen staan er voor niets en spek en bonen bij, want het werkelijk belangrijke gebeurt buiten hun invloedssfeer. Gods redding die in de mensengeschiedenis binnendringt, de komst van God in je leven, het ligt niet in hun handen. Daarvoor moet je in de woestijn zijn. De woestijn: geen plaats, ergens, maar een levenshouding, een manier van leven. Een leven dat ontdaan en leeggemaakt is van alles wat overbodig is, van alles wat je niet echt nodig hebt om te leven, van alles wat aankleedsel is en bijgelovigheid, een leven waar je enkel dat hele basale hebt dat je echt nodig hebt om te leven, het meest noodzakelijke, ja, het ene noodzakelijke. In die woestijn moet je de weg ten leven vinden, de weg naar de Heer, want als je daar die weg niet vindt, ga je dood, zo eenvoudig is dat. De woestijn: symbool voor een levenswijze die gebaseerd is op en gericht naar wat er werkelijk toe doet.
Naar de woestijn dus, een kale plek in jezelf. En wat moet je daar doen? Johannes zegt: ‘bereidt de weg, maak kronkelpaden recht, egaliseer de dalen die er zijn, slecht wat hoog is.’ Het zijn beelden die willen zeggen wat je eigenlijk niet zeggen kunt: het geheim van God dat in ons aan het licht wil komen. Johannes citeert Jesaja, een profeet die opstond toen het joodse volk in ballingschap was en alles wat vast, zeker en man en macht was, had verloren: geen eigen land meer, geen koning, geen hogepriester, geen tempel, geen liturgie. Ze hadden het overleefd, zeker, maar meer ook niet. Alleen het naakte bestaan was overgebleven. Ze waren in de woestijn en ze waren wanhopig. Jesaja spreekt een woord van troost. Wat er werkelijk toe doet, het is nog steeds en misschien wel meer dan ooit mogelijk. Gods redding, juist nu: onversneden, onvermengd met wat aankleedsel en bijgelovigheid is gebleken. Er zal terugkeer zijn, een nieuw begin, een weg van Babylon naar Jeruzalem, dezelfde weg die Abraham ooit is gegaan, dezelfde weg als die van de kinderen Israëls uit Egypte vandaan. Met één verschil: de weg die ooit met de voeten was gelopen, wordt een innerlijke weg, een weg die je gaat met de verlangens van je hart, een weg naar beneden, waar je je trots aflegt, de hoogmoed van hoge ogen en man en macht waardoor de ene mens zich verheven voelt boven de ander. Het is de weg naar wat er werkelijk toe doet, de weg naar de mens naast je. En langs díe weg komt God op je toe.
Moet je dus nederig worden? Mensen die van mening zijn dat ze zich voor God moeten vernederen, denken verkeerd. Ze denken dat God hautain is, machtig met een macht die lijkt op die van de machtigen. Met Kerstmis vieren we de geboorte van Jezus, een mens die ‘het beeld en de gelijkenis is van de onzichtbare God.’ Een ‘zachtmoedig mens, nederig van hart.’ Een mens die zich vernederde tot het uiterste toe en de weg omlaag ging, naar de laatste plaats, niet om zich voor God te vernederen, maar omdat hij geloofde in het ene dat je nodig hebt om in de woestijn te kunnen overleven: Gods liefde, een liefde zonder enige behoefte om machtig te zijn, een liefde die van zichzelf afziet om plaats te maken voor een ander, een liefde die enkel dit ene zegt: ‘ik wil dat jij er bent.’ Van mens tot mens.
Bereid de weg van de Heer, maak recht wat krom is, omlaag met wat hoog is. Nederig worden, niet door jezelf geweld aan te doen, want hoe meer je dat doet, hoe hoogmoediger je wordt. Nederig worden met de nederigheid van God: je hart dat hard kan zijn en kronkelig laten vullen met Gods liefde, zonder je te bekommeren om jezelf. Díe gezindheid in jou laten heersen die ook Jezus bezielde, en zó zelf worden wat God is. Nederiger kan een mens niet worden.
Advent: waar leven we naar toe, wat verwachten we? Niet de geboorte van de Messias, daar en toen, maar de geboorte van Gods enige zoon in de diepte van ons hart, zodat wij ‘steeds rijker worden en kunnen zien waar het op aankomt.’ Laten we zo met liefde uitzien naar de verschijning van onze Heer in de armzaligheid van ons eigen leven. Amen.
André Zegveld