‘Niet in het graf van voorbij niet in een tempel van dromen hier in ons midden is Hij….’ (H. OOSTERHUIS)
U kent het verhaal over de Emmaüsgangers: het gaat over mensen onderweg, met elkaar in gesprek, een soort geloofsgesprek over wat hen ten diepste raakt, over hun hoop, hun verlangens, hun twijfels, en dat ze het eigenlijk niet meer zien zitten nu Jezus dood en begraven is. De grondtoon van dat gesprek was: ‘We zijn wel onderweg, maar waarnaartoe? Waar loopt al dat geleef van ons nu eigenlijk op uit, waar leidt het toe?’ Zo spraken ze met elkaar. Onderweg sloot iemand zich bij hen aan, een vreemdeling. Ook met hem deelden ze wat hen op het hart lag. Ook met hem deelden zij hun herinneringen aan Jezus: alwat ze gehoopt hadden en hoe die hoop hen door zijn dood ontnomen was. ’s Avonds gingen ze aan tafel, die vreemdeling brak met hen het brood, en bij dat gebaar herinnerden ze zich hoe Jezus zelf ooit met hen had aangezeten en toen gesproken had over je leven geven en delen. Ze herkenden de vreemdeling aan diens gebaar van breken en delen. ‘Hier is Jezus’ wisten ze ineens, ‘híj is het, deze vreemdeling.’ Maar toen ze dat beseften, was hij alweer verdwenen. Ze wisten het toen zeker: ‘dit moeten wij zelf gaan doen, geven en delen, dan zijn we op de goede weg, niet naar een of ander graf maar naar de herkenning van de Verrezene.’ En ze stonden op, gingen naar de anderen en vertelden wat ze hadden meegemaakt.
Terwijl ze dat aan het vertellen zijn (en horen we vandaag) is Jezus er, ineens. Ze denken dat ze een geest zien, een spook. Maar Jezus zegt: ‘Ík ben het, écht, vlees en bloed, geef me dus maar wat te eten.’ En Hij praat met hen, een geloofsgesprek, over wat er in de Bijbel over Hem staat, en Hij geeft een opdracht aan hen, en via hen aan ons: ‘gaan jullie nu van dit alles getuigen, overal, getuigen dat Ik verrezen ben en leef.’
Verrijzenis. Veel mensen hebben moeite met het geloof in de verrijzenis. Ze zeggen: ‘wij, mensen van nu, hebben het veel en veel moeilijker om in de opstanding uit de dood te geloven dan de mensen van tóen, want die hebben in ieder geval nog een verschijning van Jezus gehad, ze hebben hem na zijn dood, nog kunnen, ze hebben hem aangeraakt, betast, te eten gegeven, gevoeld en gehoord (Joh. 1, 1-4). Maar wíj, wij moeten het enkel hebben van horen zeggen; wij hebben hem níet gezien, en de mensen van wie wij het moeten hebben ook niet, onze ouders niet, onze grootouders niet, onze verre voorouders niet. Een enkele heilige heeft werl eens een visioen gehad. Maar daar blijft het ook bij. Is dat eigenlijk wel zo?
We zijn in de kerk, Beter: we zíjn kerk. We halen, hier in de kapel, herinneringen op, zoals dat in elke familie gebeurt. Verhalen, verhalen uit de Schrift, verhalen dus over hoe de mensen van toen er tegenaan keken, verhalen over hoe wij er tegenaan kijken, hoe de vele grote heiligen uit onze eigen familiegeschiedenis, Franciscus bijvoorbeeld, de stichteres van de congregatie, hoe de heilige Martinus en pater Damiaan, hoe mensen als moeder Teresa, bisschop Oscar Romero of Dorothy Day er tegenaan gekeken hebben, allemaal ‘latere’ mensen, mensen van vlees en bloed, met verhalen van vlees en bloed.
Het waren en zijn allemaal mensen die zeggen: ‘wíj hebben hem gezien, Jezus, hij is helemaal niet verdwenen, wij hebben hem gezien, in levenden lijve, de wonden in zijn handen en voeten, we konden hem aanraken, zijn vlees en gebeente. Waar dan? In een of andere gevangenis, waar hij ziek was, naakt, gemarteld, vertrapt, in vluchtelingenkampen, of straatarm zomaar langs de weg. Wij hebben hem gezien en herkend, toen en daar, in die mensen toen en daar’ (Mt. 25, 31-46). Want toen ze dat zeiden, hebben ze het niet bij zeggen alleen hebben gelaten. Ze zijn opgestaan om naar die mensen toe te gaan, om hen voor het leven te bewaren, en om zo al wat dood en doods is tegen te spreken.
Zulke mensen zijn er dus nog steeds, ooggetuigen van Jezus, getuigen uit de eerste hand. Ze hebben vaak geen naam, maar ze zijn er wel, mensen die de in de dood verdwenen Jezus herkennen doordat zij met die anderen hun leven delen, heel gewoon, en die dat doen omdat ze geloven in wat Jezus ooit heeft gezegd: ‘wil je leven, als mens naar Gods hart en Gods bedoeling, als mens naar het beeld van God, dan moet je je geven, jezelf, je leven. Wanneer je dat doet, komt er aan het leven geen einde en sta je, net als Ik, op uit de dood.’
Dat geldt ook voor ons hier, ook wanneer je aan je stoel gekluisterd leven moet, ook wanneer je moet ervaren hoe het leven, waar je zo van hield, langzaam afgebroken wordt, óók wanneer je teleurgesteld bent omdat je niet meer leven kunt zoals je zou willen, ga maar door. Want ook hier zijn we Emmaüsgangers, tenminste: als we doen wat die eerste twee Emmaüsgangers deden: met elkaar praten, over wat er in je hart leeft, een geloofsgesprek, voor elkaar dus het hart openen, want op zó’n manier deel je met elkaar het leven, kun je veel voor elkaar betekenen, elkaar bemoedigen, steunen, en zo het leven licht en dragelijk maken. Dat is geloven in de verrijzenis: dat je Jezus levender wijs herkent in de mensen om je heen, en op die manier gelooft dat hij leeft.
Daarom zijn we hier, in de kapel, rond de tafel van de Heer. We vertellen elkaar het oude Emmausverhaal, we vertellen elkaar ons eigen levensverhaal, we breken het brood, en we bidden dat ook onze aardse ogen open mogen gaan en we het zullen gaan zien: wie de vreemde mens naast ons eígenlijk is. Amen.
André Zegveld