‘Wachten is het enige dat we met zekerkheid kunnen’ zei een filosoof ooit, heel filosofisch. Maar hij had wel gelijk. Voor waar het op aankomt in ons leven kunnen we ons enkel open maken, we kunnen het nooit zelf maken.
We hoorden over de boodschap van de engel aan Maria, Maria die verlangt naar een kind dat geen man haar geven kan, die vol schiet van Gods eigen Geest, zonder dat ze weet hoe, die zwanger raakt van het mensenkind naar Gods hart. Van dát kind vieren we met Kerstmis de geboorte, ooit. Het is het kind dat óók in ons hart en in ons midden geboren wil worden, het kind dat wíj niet zelf kunnen voortbrengen tenzij ook wíj ons, net als Maria, durven openstellen voor God en kunnen wachten. Ja, het is het kind dat wij zélf zouden willen zíjn. Kerstmis: feest van die geboorte ooit, feest van die geboorte telkens weer opnieuw.
Over vijf dagen is het alweer Kerstmis, Kerstnacht. Nú is het nog Advent. Ik kan me zo voorstellen dat u nog driftig bezig bent met de laatste voorbereidingen op het grote feest: in uw kamer, de refter, de recreatiezaal, in de kapel, de laatste kaarten schrijven, het kan nog net. Een beetje zoals David deed toen hij een tempel voor God wilde gaan bouwen, en daarbij (u hoorde het in de eerste lezing) dreigde te vergeten dat God allang aan het bouwen was aan een tempel voor hem, een tempel waarvan Jezus zei: ‘breek deze tempel áf en in drie dagen zal ik hem weer opbouwen (Joh. 2, 19-21).’ Kerstmis en Pasen inéén. We zien daarnaar uit, we verlangen ernaar, we wachten erop. Advent, naar Kerstmis toe, en Pasen.
Wie wacht, écht wacht, wie verwacht, heeft een doel. Het doel van ons wachten dezer dagen is het feest van de geboorte van de mens naar Gods welbehagen, zoals óóit in Betlehem, ook nú, hier en heden. We wachten erop.
Wachten hangt samen met aandacht, met kijken wat er op je af komt. Je maakt jezelf open, je verruimt je blik en je hart, je leeft je in in wie komen zal. Als je op iemand wacht, een goede vriend of vriendin die je lang niet gezien hebt, dan vraag je je tijdens dat wachten af: wat zal ik zeggen, hoe zal hij of zij er nu uitzien, wat zal hij zeggen, zal er veel veranderd zijn? Daardoor groeit je uiterlijke en vooral je innerlijke ruimte, je maakt al plaats. In wachten speelt óók iets mee van behóeden. Ouders die een kind verwachten, zien naar de geboorte van dat kind uit, ze leven zich in dat kind dat nog lang geen kind is in, ze willen alles vermijden dat schadelijk voor het kind zou kunnen zijn, ze proberen een veilig klimaat te scheppen. Wachten: kijken wat er op je af komt én waakzaam zijn, behoeden. Er speelt nóg iets mee, misschien nog wel het belangrijkste: als je ergens of op iemand wachten moet, dan weet je dat je jezelf níet genoeg bent, dat je in zekere zin onaf bent, nog niet helemaal wie je wezen moet, je moet nog aangevuld worden door degene op wie je wacht.
Wachten. We leven in een maatschappij waarin mensen eigenlijk niet goed meer kunnen wachten. Mensen hebben het verschrikkelijk druk, althans: ze denken dat. Ze dringen voor, ze kunnen niet op hun beurt wachten. Automobilisten kleven aan de bumper van hun voorganger, ze kunnen niet wachten met passeren. Wanneer kinderen een frietje willen of een frikandel, dan moet dan altijd nú, metéén. Mensen kunnen niet meer wachten, ze willen hun behoeftes onmiddellijk bevredigd zien, ze zijn dus –eerlijk gezegd- heel erg van die behoeftes afhánkelijk. Niet kunnen wachten, is een teken van zwakte, een aanwijzing dat je erg op jezelf betrokken bent, niet open bent.
Waar wachten mensen op? Op van alles en nog wat: op dingen, mensen, situaties, voorspoed, succes, waardering, vriendschap, vult u zelf maar aan. Maar daar is wel iets merkwaardigs mee: ons wachten houdt eigenlijk nooit op, ons wachten heeft te maken met een diep verlángen, een verlangen dat altijd uitstijgt boven het haalbare. Hoe ik ook gewaardeerd word, mijn verlangen naar waardering blijft. Hoeveel boeken ik ook heb, ik verlang steeds naar dat ene boek dat ik nog niet heb en dat antwoord zal geven op mijn meest bange vragen. De mooiste muziekuitvoering staat op CD’s die nog opgenomen moeten worden. Aan mijn verlangen naar liefde en ware vriendschap komt nooit een einde. ‘Ons hart is onrustig,’ zegt Sint Augustinus, ‘totdat het eindelijk rust zal vinden in Jou, God.’ Precies dáár gaat Kerstmis over, over Gód naar wiens komst wij verlangen maar op wie wij moeten wachten, lévenslang. Daarom vieren wij elk jaar opnieuw, en steeds als was het voor de eerste keer en voorgoed, Kerstmis.
Want bij Gód komen we nooit aan, hij is altijd verder en verder, anders dan anders. Naar hem verlangen, op hem wachten, is altijd: vérder verlangen, opengaan, nóg meer opengaan. We zijn daar vaak bang voor, we verdringen dat, we klampen ons vast aan wat we hebben, aan werk, aan gewoonten en gebruiken die we dan weer niet meer kunnen missen, zaken dus waar we afhankelijk van worden. Dan raken we opgesloten in onszelf, en dat kan op heel veel verschillende manieren, ook in mooie kerstvieringen.
Zo vlak voor Kerstmis, met het verhaal over de engelenboodschap aan Maria in de oren, is het goed je af te vragen: waar wacht ik eígenlijk op, wat is mijn diepste verlangen, durf ik het aan om aan alles om mij heen voorbíj te zien, durf ik zó open te zijn dat ik kan zeggen, net als Maria: alleen Gód is in staat mijn verlangen te vervullen? En wat houdt dat dan in voor de manier waarop ik mijn leven leid, voor de manier waarop ik met mensen en dingen omga? Wachten, écht wachten, verlángend wachten, dat is ópengaan, helemaal, zó open dat het tot je doordringt: niet ík ben het die wacht, tenslotte is het God zélf die wacht, wacht op míj, totdat ík het met huid en haar zal zeggen: ‘mij geschiede naar Jóuw woord.’ Dan raken ook wíj zwanger van hem, mogen ook wíj hem verwachten, altijd en overal, levenslang, en worden wíj zelf mensenkind waarvan híj alleen de Vader is, wij allemaal, één voor één, het enigste kind van God. Leven we zo naar Kerstmis toe. Amen.
André Zegveld