Een ‘aah’ moment. Woorden schieten tekort. De heilige stilte overweldigt...
Er loopt een rode draad door de lezingen van vandaag die mij bijzonder heeft geraakt. Misschien is het u ook opgevallen? Het woord dat daar het best bij past is ‘huivering’. Jesaja in de eerste lezing huivert– ‘Wee mij, mens met onreine lippen’. Paulus in de tweede lezing noemt zichzelf een ‘misbaksel’. Petrus in het evangelie huivert – ‘ik ben een zondig mens’. Ze geven alle drie uitdrukking aan een gemoedstoestand die je misschien het beste kunt omschrijven als onwaardigheid, huiver, ontzag, eerbied, diep respect in de tegenwoordigheid van wat hen overstijgt.
‘Wee mij. Ik moet zwijgen, want ik ben een mens met onreine lippen, en leef te midden van een volk dat onreine lippen heeft. En nu heb ik met eigen ogen de koning, de Heer van de hemelse machten, gezien’
Je kunt je afvragen: wat is hier aan de hand? Waar gaat dit over? Het komt bij ons, in deze tijd, misschien enigszins onwerkelijk over. Van waar dat ontzag, die huiver en eerbied? En dat gevoel van onwaardigheid? Dat zijn wij toch al lang niet meer gewend! Er wordt wel eens gezegd, ik hoorde het onlangs nog, ‘dat onze cultuur de eerste is waarvan je kunt zeggen dat niets haar meer heilig is’. Bij ons is niets meer heilig….
Daar zou ik een ogenblik bij willen stilstaan en over mijmeren. Want wat is dan dat ontzag, die huiver tegenover wat in de bijbel heilig wordt genoemd?
Titus Brandsma, u zult het wel gehoord hebben, wordt dit jaar nog heilig verklaard. In onze denkwereld, als je het hebt over heilig, iemand heilig noemt, dan ligt dat in de sfeer van moreel hoogstaand gedrag, een bijzonder deugdzame levenshouding, of uitzonderlijke moed. Het heilige is in ons taalgevoel versmald tot moreel perfect en bovendien rationeel te vatten. Je kunt het beredeneren en vaststellen. Als er in de bijbel over heilig wordt gesproken – Kadosj heet het in het Oude Testament – dan gaat het over iets heel anders.
Het wordt gebruikt wanneer mensen zich in de tegenwoordigheid weten van wat hen totaal overstijgt, onaantastbaar, waar ze geen woorden voor hebben, waar je helemaal stil van wordt, of waarbij je van verwondering de hand voor de mond doet.
Het is wat met dure woorden het ‘mysterium tremendum et fascinans’ wordt genoemd: het mysterie dat doet huiveren en dat fascineert. Het verbijstert, betovert, roept verwondering op. We noemen het God, het goddelijke.
Het is het gevoel dat je misschien soms even krijgt bij het luisteren naar een stuk muziek, of een gedicht, of het kijken naar een glorieuze zonsondergang, of de sterrenhemel bij nacht, of een vogeltje, een bloem, of bij het binnengaan van een sacrale ruimte. Het is de emotie die je ‘aah’ doet zeggen of roepen, waar je stil van wordt, de hand voor de mond.
Dat zie je Jesaja overkomen in de eerste lezing.
Wee mij, ik ben een mens met onreine lippen,
en leef te midden van een volk dat onreine lippen heeft.
Een mens met onreine lippen. Als je dat naar onze tijd toe vertaalt dan kun je dat betrekken op het gewauwel in de media, de roddelbladen, de hypes, de banaliteit van de sociaal media, het gescheld soms, de bagger die over mensen wordt uitgestrooid. En Jesaja wordt zich bewust van wat er in hemzelf leeft aan lege praat, holle woorden, verspilling van taal. Dat gebeurt in de stilte van de tempel. Een ‘aah’ moment. Hij wordt er stil van. Woorden schieten tekort. De heilige stilte overweldigt hem.
En Petrus in het evangelie. Het verhaal van de wonderbare visvangst. ‘Ga weg van mij, want ik ben een zondig mens’. Dat ‘zondig’ hier heeft niets te maken met de (on)deugdzaamheid van zijn karakter, of wat hij die dag misschien verkeerd heeft gedaan. Het is weer die ‘aah’ belevenis. Hij wordt zich plotseling bewust van de kloof tussen zijn profane, onmachtige, gewoon menselijke leven en de overvloed van Jezus. En hij is helemaal overweldigd door de ontzaglijke waarde die hij herkent in het optreden van Jezus: het heilige dat hem overstijgt. Petrus’ gevoel van onwaarde vindt zijn oorsprong in de glorie van het goddelijke dat hem overkomt. Hij staat op heilige grond. Het besef overkomt hem: Alles wat je hebt en bent is je gegeven. Je mag het ontvangen.
Weet u wie dat, naar mijn gevoelen, het mooist uitzingt in de evangelies? Dat ‘aah’ gevoel? Dat is Maria in het Magnificat. Heel haar lied ademt deze geest.
‘Mijn ziel prijst hoog de Heer
Hij heeft oog gehad voor mij, zijn minste dienares’.
Bidden we in deze viering dat ons dat ook mag overkomen, dat stil worden, in deze viering misschien, in het besef dat we staan in de tegenwoordigheid van wat ons overstijgt.
Bidden we ook dat er in onze cultuur iets mag doorbreken van een besef van ontzag voor wat uitstijgt boven de banaliteit van elke dag, iets dat onaantastbaar is.
Fons Eppink