‘Je bent levenslang een pasgeborene.’
Kerstnacht, zusters en broeders, de nacht van het kindje in de kribbe, de nacht van de Blijde Boodschap: in dít mensenkind is God zélf mens geworden. En met alles wat wijzélf erop en eraan en eromheen toevoegen, vertellen wij elkaar vanavond over ons diepste verlangen: ons verlangen naar een leven in vréde met elkaar en wereldwijd, naar harmonie tussen mensen dichtbij en verder weg, naar de hémel op aarde dus, een engelenboodschap: mooier kan het leven niet zijn, want híj is geboren: God-met-ons.
Maar wat we vanavond in de kribbe zien, met de os en de ezel erbij, is énkel een onooglijk begin, het begín van een mensenkind dat nog moet worden wat het nu nog enkel in beginsel is, in aanleg: een mensenkind dat nog helemaal méns moet worden en dat daar een heel leven voor nodig zal hebben, een levensweg waarin gáándeweg aan het licht zal komen hoe God-mens-geworden er uitziet. Pas op het eínde van die hele levensweg zal dit duidelijk worden, pas dán is God hélemaal mens. Het kind in de kribbe is pas helemaal God-mens-geworden, zeggen de kerkvaders graag, toen het zijn leven gáf en ópstond uit alles wat dood is voorbij. Met Pásen dus. In de kribbe zien wij enkel het onooglijke begín ervan. Vanuit Pasen weten we pas wat er Kerstmis begónnen is. Kerstmis is er de belofte van.
Íedere pasgeborene is zó’n belofte: het schamele begin van een levenslang proces van omvorming. Een baby wordt levenderwijs peuter, een ander soort mens als een baby. Een peuter wordt kleuter, opnieuw een ander soort mens. Een groot kind wordt volwassen, een omvormingsproces dat wij ‘de puberteit’ noemen, en er komt opnieuw, soms met veel pijn en moeite, een ander soort mens tevoorschijn. Maar ook een volwassene is nog niet af, hij/zij moet nog verder en verder groeien, moet het levenslang leren om door vele kleine en enkele grote levenskeuzes heen een méns te worden wiens leven lijkt op het leven zelf van God. Alles een soort levenslang gebóórteproces opnieuw: of je als mens van jezelf áf kunt leven, om steeds meer een mens-van-God te worden, tot op het eind, als je sterft en er niets meer bijkomt. Kerstmis is het begín van een groot feest, het feest van een belófte. Dat begin zegt hoe wij, u en ik, steeds opnieuw ermee moeten beginnen om mens te worden, mens-helemaal, een méns in wie Gód mens wordt, in íeder van ons op een unieke manier.
Een vergelijking. Een rups is blíj met z’n rupsenbestaan, hij kent geen ander leven. Als de rups al visioenen van de hémel heeft, dan is de hemel zoiets als een eeuwigdurend rupsenleven op eindeloze velden met heerlijke koolbladen. Maar de rups moet verpoppen, veranderen, een ander wezen worden, vlinder. Daar is de dood mee gemoeid, de dood van het rupsenbestaan. Een soort twééde geboorte. Zó is het óók met óns. Met Kerstmis vieren we onze éérste geboorte, een onooglijk begin. Wij moeten nog wórden wat we nog níet zijn, hoe we eígenlijk bedoeld zijn en: zoals Jezus hélemaal mens, een mens-vol-van-God. We moeten nóg een keer geboren worden, opstaan uit de dood: de dood van hebben en houden, van enkel voor jezelf willen leven, van alleen maar achter je eigen honger en dorst aanlopen, de dood die je moet sterven als je mens op Góds manier te leven: ík zal er zijn voor jóu.
Kerstmis: God die mens geworden is in Jezus, in diens maníer van léven, van het begin tot het einde, God die via een lang geboorteproces in íeder mens zó’n mens wil worden. Kerstmis is een begin, dat begin eindigde met Pasen, toen de mensen rond het graf stonden waaruit Jezus was opgestaan, verdwenen in het geheim van God, mensen die zich afvroegen waar hij, Jezus, dan wel was en te horen kregen: ‘Hij is niet hier, zoek hem niet bij de doden, maar bij de levenden.’ Leer hem dus zien in het gezicht van de mensen om je heen, want dáár kijkt nú hij jou aan. En hoe meer je dat gaat zien, hoe méér mens je wordt, tenminste: als je gaat dóen naar wat je ziet: ik zal er zijn voor jou. Begin ermee. Het kind in de kribbe zegt dát, zonder woorden. Het zegt: ook jíj bent nog maar enkel een begin.
In de stal van Bethlehem staan altijd twee dieren, een os en een ezel. Ze staan daar omdat ze vanuít het boek van de profeet Jesaja tot dáár zijn doorgelopen. Maar de vraag is natuurlijk: waaróm staan ze dáár? Ik denk: dieren vieren geen feesten van verlangen, ze zijn wat ze zijn en willen dat voor altijd blijven, buitengewoon tevreden als os en ezel, ze hoeven nooit te veránderen. Wij wél. Wij, mensen, vieren wat wij niet, althans nog niet zijn, we vieren ons verlángen om mens-van-God te worden, pas dán zijn we voluit méns. Een lévenslang proces. De os en de ezel staan bij de kribbe als een soort wáárschuwing. Ze zeggen: ‘wíj mogen blijven wat we zijn, maar júllie mogen dat niet. Kijk goed in de kribbe, dan zien jullie dat je nog maar enkel mens-in-áánleg bent.
Vieren we zó Kerstmis, mét de lichtjes, de versieringen, de gezelligheid van het samenzijn, de gedekte tafels, de kerstmuziek en de liedjes, alles en alles, alles heel ménselijk, alles een boodschap die we aan elkaar doorvertellen: de boodschap om een mens-van-God te worden, want we zijn nog maar enkel een begín, ook al zijn we 80 of 90 jaar, het begin van een heel leven van ‘ik zal er zijn voor jóu.’ Vieren we Kerstmis, vieren we het uitbundig, dat hoort erbij en uitbundigheid is een christelijke deugd. De os en de ezel letten wel op ons en zeggen zonder woorden: wees geen os laat staan een ezel, vier het zó dat je hart tot in Góds mensenhemel reikt, Amen
André Zegveld