‘Ik zie, broer, jouw gezicht, zoals een mens het aanschijn van God ziet.’ [Gen. 33, 10]
We hoorden misschien wel de meest bekende parabel van Jezus. Over ‘de verloren zoon’ zeggen we vlotjes en traditioneel, en we denken dan aan de jongste zoon die na veel omzwervingen naar huis van zijn vader terugkeert en daar met open armen wordt ontvangen. Maar is niet juist de oúdste, die altijd thuís is gebleven, de echte verloren zoon, omdat hij, jaloers op z’n feestelijk onthaalde broer, niet meer in het vaderhuis naar bínnen wil gaan? Waar gaat deze parabel eigenlijk over? Over Góds vaderlijke barmhartigheid? Of misschien ook en vooral over de relátie tussen beide broers, die toch gelijkelijk kinderen zijn van een en dezelfde vader? Wat daar ook van zij: wíj horen vandaag Jezus’ woorden, die woorden gaan dus over óns, en wíj zijn die twee kinderen, kinderen van dezelfde vader, geroepen om sámen, in alle verscheidenheid, de vreugde van God te zijn.
‘Een mens had twee zonen.’ Er staat letterlijk: ‘Zómaar een mens..’, het gaat dus over íeder mens, over Ádam en diens twee zonen, twee gelíjken die als een én ander, ik én jij, Góds beeld moeten zijn, het gaat over wat er zich tussen díe twee afspeelt. U kent het verhaal. Kain, de oudste, is jaloers op Abel, de jongste, hij kijkt zijn broer daarom niet aan, maar staart somber naar de grond. En (ik citeer nu letterlijk) ‘Kain zegt tot zijn broer. En het gebeurt: hij vermoordt hem.’ Er wordt dus níets gezegd tussen die twee. Er is jalousie, zwijgen, elkáár niet aankijken, en dat is dodelijk.
‘Zomaar een mens had twee zonen.’ Wanneer je de parabel goed leest, moet je misschien zeggen: die mens had dan wel twee zonen en zijn huis stond dan wel voor beiden open, maar die twee zélf wisten absoluut niet wie en hoe hun váder eigenlijk was. De jongste eist zijn rechtmátig erfdeel op en zegt tegen zijn vader: wanneer jij doodgaat, krijg ik sowieso de helft van alles, geef mij die helft nu al, dan kan ik mijn eigen gang gaan.’ Heeft hij oog voor zijn váder? Hij ziet enkel wat hij pakken, hebben en opmaken kan. De oudste is geen haar beter. Ook hij, braaf en altijd thuis, ziet uiteindelijk enkel naar waar ook híj zogenaamd récht op heeft, wat hij denkt verdíend te hebben. Beíden zien dus aan hun vader voorbij, beíden moeten nog oog krijgen voor wie hun vader ís, een levensgunner, en wie zíj dus zijn: geen réchthebbers op maar déélgenoten van een en dezelfde vaderliefde die hen beíden om-niet geschonken wordt. Beíden moeten het nog leren: het belangrijkste is hun relatie: wie ze voor hun váder en dús ook voor elkaar zíjn.
Mij valt het gebrek op aan relátie tússen hen beíden en tezamen met hun vader. Geen van beiden betuigt spijt om wat hij de ánder heeft aangedaan, geen van beiden vraagt dáár vergiffenis voor. Heeft de jongste wel echt spijt of heeft hij, heel handig, een zinnetje uit het hoofd geleerd om te doen wat hij deed toen hij wegging: misbruik maken van de liefde van zijn vader? En wat zal de oudste, die buíten blijft staan, niet met de jongste gaan doen wanneer hun vader sterft en hij als oudste álles zal erven? De twee broers zeggen niets tegen elkaar, ze spreken alléén met hun vader en ze spreken alléén voor zichzelf. Daarom, misschien de clou van het varhaal, heeft Jezus’ parabel ook geen happy end. De jongste zoon is dan wel thuisgekomen, maar er wordt niet verteld dat de oudste uiteindelijk ook naar binnen gaat om zijn broer daar te begroeten. Zal de vader zich ooit kunnen verheugen over de thuiskomst van zijn oudste zoon? Gaat de parabel daarom niet dáárover: over de verstóórde relaties tussen kinderen van één en dezelfde vader? Woorden tot óns gericht: moeten wíj, kinderen van één vader, niet zelf de parabel verder uitvertellen en er lévender wijs dat happy end aan toevoegen door de weg naar elkáár te vinden en zo gezámenlijk Gods vreugde te zijn?
De parabel van de verloren zoon. Een verhaal over opengaan voor de liefde van God, voor de liefde die God ís, een liefde waar geen mens récht op heeft, een liefde die er zomaar ís, onverdiend en onverplicht. Je ziet die liefde pas écht, je ziet Gód pas echt, wanneer je je nááste herkent als jouw gelijke. Ik denk nu aan nog een ánder verhaal over twee broers, over Isaacs zonen Jacob en Ezau, Jacob die na een jarenlange verwijdering eindelijk óóg krijgt voor zijn broer en het durft zeggen, als een belijdenis van zijn geloof in Gód: ‘wanneer ik jou zie, is het alsof ik God recht in het gezicht kijk.’ God wácht daarop, zegt Jezus met zijn parabel. God staat op de uitkijk. En pas wanneer jíj in je naaste God herkent, pas dán is Gods vreugde volkomen, ja pas dán zijn broeders en zusters samen de volkomen vreugde van God. Dat is ónze roeping: om zó met elkaar leven dat de parabel van Jezus, steeds opnieuw, een happy end krijgt.
Want Jezus vertelt deze parabel omdat nette en rechtgelovige kerkmensen niet goed kunnen begrijpen of verdragen dat mensen van allerlei slag en onduidelijkheid er gewoon bij horen, bij God. Jezus zegt: God is als een vader die op elk mens wacht. Zijn liefde is niet te verdienen, geen mens heeft er recht op. Zijn liefde is ook altijd groter dan wat een mens ervan vermorsen kan. God gúnt ieder mens het leven. Wanneer je dát gelooft, dan hoef je je niet van hem te verwijderen om van het leven te kunnen genieten. Je hoeft je er ook niet met hard werken en veel plichtsgevoel voor uit te sloven. Wanneer je réchten laat gelden, geloof je niet in Góds liefde voor ieder mens. En bedenk: die liefde is er niet en nooit voor jou of jouw soort mensen alléén. Enkel als je van dááruit de weg naar je naaste weet te vinden, wórd je door God gevonden en vult het huis van God zich met vreugde. Iedereen was verloren, iedereen is gevonden. Maar wie ánderen buitensluit, sluit zichzélf buiten. De tafel van de eucharistie met het brood des levens erop is dáár hét teken van: niemand heeft er recht op, niemand is het waardig, maar állen zijn gelijkelijk genodigd om het brood des levens te eten, om niet. Amen
André Zegveld