Witte Donderdag

‘Jullie moeten zelf veranderen in het lichaam van Christus.’ [St. Augustinus]

Witte Donderdag

Witte Donderdag. We vieren het téken dat Jezus ons heeft nagelaten om Hem nooit in ons midden te vergeten, het symbool waarin het geheim van zijn tegenwoordigheid onder ons verborgen gaat, ook ná zijn dood. We vieren het Sacrament des Altaars, zíjn heilig brood. Maar ook dít brood is er niet om naar te kijken, het ís er om gegeten te worden. Hoe eet je zijn heilig brood? Met het oog dáárop hoorden we, juist déze dag, níet het verhaal dat vertelt hoe Jezus, bij die laatste maaltijd met zijn vrienden, brood nam, het zegende en zei: ‘Dit is mijn lichaam.’ Neen, wij hoorden dat Hij bij deze laatste, definitieve en alleszeggende maaltijd de voeten van zijn leerlingen heeft gewassen. Het heilig brood verwijst naar de voetwassing, de voetwassing maakt het brood tot heilig brood. Alleen sámen vormen ze het ene geheim, het sacrament van ons geloof, want alleen zó eten wij het brood dat leven geeft, leven aan de dood voorbij.

De laatste maaltijd. Jezus weet zijn dood nabij. Tijdens die maaltijd belooft Hij zijn leerlingen, zijn vrienden: ‘Ik ga van jullie weg, naar mijn Vader, om daar voor jullie een plááts in gereedheid te brengen. En als ik dat heb gedaan, dan zal ik terugkomen en neem ik jullie bij mij op, jullie plaats zal heel dicht bij mij zijn.’ Net zo dichtbij dus als de plaats van de geliefde leerling vanavond aan die laatste tafel, aan de boezem van Jezus, met het oor op Jezus’ hart. Naar zó’n plaats neemt Jezus ieder die zijn leerling wil zijn met zich mee, zó dichtbij Hem en dus zó dichtbij God, zijn Vader, want, zei Hij ooit: ‘Ik en de Vader, wij zijn één.’ Hoe bereiken wij, jij en jij, die plaats, langs welke weg moeten we gaan? ‘Ik ben de weg’ heeft Hij gezegd.

De weg: worden zoals Hij, en zó in je eígen mensenbestaan plaats maken voor Hém. Hoe doe je dat? Door net als Hij te knielen voor anderen, álle anderen, zonder onderscheid, zoals Hij geknield heeft voor zijn vrienden, óók voor hen dus van wie Hij wist dat ze Hem in de steek zouden laten. Díe plaats brengt Jezus voor hen en voor ons in gereedheid, voor u en mij, een plaats met vele verschijningsvormen, maar altijd ‘dichtbij Hem.’ Het is de plek waar je de weg vindt naar het hart van de ander, zoals Jezus die weg vond naar de vrouw aan de bron, naar vissers die aan het vissen waren, naar Martha en Maria, een blindgeborene, een lamme, een dood kind, naar op het kruis zijn twee compagnons aan het kruis, en naar Maria Magdalena. Jezus knielt voor hen állemaal, voor ons dus ook. Een plaats dichtbij Hém, bij ‘God die liefde ís.’ Hij knielt voor ons omdat Hij in ons gelóóft, ieder van ons, in jou en jou en jou, aan alle schuld voorbij, omdat Hij ons zó vertrouwt dat Hij ons het beste van zichzelf toevertrouwt, want ‘liefde vergeeft alles, gelooft alles, hoopt alles en verdraagt alles.’

Dáárom durft Jezus het aan: Hij neemt brood, zegent het, en zegt: ‘dit is mijn lichaam, voor jou.’ Wij eten dat brood, we eten zijn woorden over het brood, en al etend zijn we heel dichtbij Hem, zo dichtbij dat wij zíjn lichaam worden, althans: als ook wíj ervoor kiezen voor elkaar te knielen, maar zover zijn we vaak niet, nog lang niet. Dát is de droefheid die over de tafel van het laatste avondmaal hangt: ‘Vurig heb Ik’ (zei Jezus bij die eerste keer, en Hij zegt het bij elke eucharistieviering opnieuw), ‘vurig heb Ik ernaar verlangd dat jullie dít brood zouden eten en dus ook voor elkaar zouden knielen, zodat jullie míjn lichaam zouden worden, en jullie in vlees en bloed het geheim van míjn tegenwoordigheid zullen zijn, aan de dood voorbij.’ Vurig verlang Ik daarnaar, zegt Jezus, nog stééds, ook nú dus, vurig verlang ik ernaar dat júllie zullen veranderen in míjn lichaam. Van Sint Augustinus zijn ettelijke honderden preken bewaard over de Eucharistie. Altijd zegt hij: door het bróód van Jezus te eten moeten júllie veranderen en het lichaam van Christus worden; eet het heilig brood en wordt wat je moet zijn.

Wij, ook wij, zusters en broeders, moeten door met onze mond én de mond van ons hart Jezus’ brood én woorden te eten, steeds opnieuw zíjn lichaam worden, zíjn werkelijke tegenwoordigheid. Hoe? Door voor elkaar te knielen, door ons met elkaar te verzoenen, vrede te sluiten met een kind dat niet meer thuis wil komen, het goed te maken met een gebrouilleerde zus of broer, te voorzien in de nood van anderen, door een grenzeloze eerbied te hebben voor ieder mens die op ons pad komt, mensen niet op te sluiten in het kwaad dat ze gedaan hebben, door op al die manieren voor mensen te knielen. Wanneer je dát brood uit zíjn hand eet, dan sta je op uit de dood nog vóór je zult sterven, want dan eet je nu al Góds brood uit de hemel.

Bij de wonderbare broodvermenigvuldiging had Jezus daar al over gesproken, over het brood uit de hemel en over het eten van zíjn vlees. Toen zeiden veel van zijn toehoorders: ‘wie kan naar zulke rare taal luisteren’, en ze liepen weg. Jezus zei toen tegen de blijvers: ‘willen júllie soms ook weggaan?’ Eten én knielen. We schuiven vaak aan de tafel van Jezus aan: soms gaan we weg, soms blijven we, we kunnen van onszelf denken dat we nooit zijn weggegaan en toch ver van Hem zijn geraakt, we geloven soms dat we ver weg zijn terwijl we toch dichtbij Hem zijn. Vandaag denken we eraan: Hij knielt voor ons, voor ieder van ons gelijkelijk, dichtbij of veraf. Altijd zegt Hij, iedere keer opnieuw: ‘vurig verlang Ik naar deze maaltijd met jullie, of willen ook júllie soms weggaan?’ Mogen wij het altijd weten, met heel ons hart: naar wie zouden we anders moeten gaan dan naar Jou om het brood te eten dat leven geeft? Amen

André Zegveld