‘…dat ook door ons en met ons en in ons een nieuwe wereld komen zal waar brood en liefde is, genoeg voor allen.’ [H. Oosterhuis]
Johannes de Doper wijst ons Jezus aan, en hij zegt ons wie en wat Jezus ís: ‘Zie, het Lam Gods dat de zonden van onze mensenwereld wegneemt.’ Telkens als we eucharistie vieren, zeggen we het Johannes na. Als het brood gebroken wordt, zeggen we tot dríemaal toe ‘Lam Gods dat wegneemt de zonde van de wereld, ontferm Je en geef ons vrede.’ Wanneer we daarna worden uitgenodigd om aan Jezus’ tafel aan te schuiven, hóren we: ‘Zie dít brood is het Lám Gods…’, en als antwoord op die uitnodiging zegt ieder voor zichzelf: ‘Heer, ík ben het niet waard dat Jíj tot mij komt, maak mijn ziel toch open voor Jou.’ Pas dán ontvangen we het door Jezus geheiligde brood. We staan daar nu even bij stil, bij de díepte en reíkwijdte van die woorden: ‘Lám Gods dat de zonden van de wereld wegneemt.’ Want wanneer wij die woorden zeggen, zeggen we óók wie en wat wij zélf zijn, zouden móeten zijn, maar nog steeds níet zijn.
Wat eten we eígenlijk als wij straks het bróód van het Lam van God eten, bróód dat is geheíligd omdat het een teken is geworden van Jezus’ róeping en lévensverhaal? We eten Zíjn brood én we eten Zíjn levensverhaal. We vertellen elkaar dat verhaal dat wordt sámengevat in het brood dat Híjzelf zijn vrienden gaf tijdens die láátste en állesbeslissende avondmaaltijd. En nu, híer aan Zíjn tafel, kijken we dus níet naar het brood als brood-van-de-bakker. Neen, we zien ín het bróód hier Zíjn levensverhaal. We éten dat verháál, gaan het, als mensen van stof van de grond, goed én kwaad, bínnen om er déél van uit te maken. Doen we dat écht? We moeten toegeven: we dóen dat niet écht, niet hélemaal, Jézus’ verhaal moet nog steeds óns levensverhaal wórden. Juist dáárom eten we het door Hem geheiligde brood, want alleen zó kunnen we wórden wie en wat we moeten zíjn. Dáárom bidden we om ontferming: ‘Lam Gods, dat wegneemt de zonden van de wereld, ontferm Je over ons.’ Dáárom zeggen we, wanneer we genodigd worden om aan de tafel van Jezus aan te schuiven: ‘Heer, ik ben dat niet wáárd…’ Want we kijken vérder dan het brood dat we zien, we zien er het léven in van de mens die het ons gééft, die mens over wie Johannes de Doper zei: ‘Kijk goed, Híj is het, de Messias, Góds mens, het Lám van God.’
Wat voor méns is Híj, het Lam Gods, wat voor ménsen moeten wíj dus ook zijn? De profeet Jesaja had het al in alle scherpte voorzien: ‘Je moet je niet vergissen als het over God en Gods Gezalfde gaat, over een mens dus in wie God met al Zijn macht en majesteit zíchtbaar wordt. God lijkt nog het méést op een mens van zo goed als niets, op een bijna dood plantje in dorre grond, mensen zien eraan voorbij, die mens is bijna niet om aan te zien, het is een mens die wordt veracht, door mensen gemeden, iemand die vertrouwd is met wat lijden is, een soort verstoteling, het lijkt wel alsof alles wat mis kan zijn met mensen op hém neerkomt, een mens kortom als een weerloos en stemloos schaap dat naar de slachtbank wordt gesleurd’ (Jes. 53, 1-7). Zó’n mens dus. En mensen, wíj dus, kunnen dat niet áán, niet góed in ieder geval, we verdrágen niet dat God nog het méést líjkt op zó’n mens. De Doper zei dat al: ‘Midden onder júllie staat díe mens, het Lám van God, maar jullie zien aan Hem voorbij’ (Joh. 1, 26).
Denk aan de laatste maaltijd van Jezus, aan de voetwassing. Jezus is daar de mínste van allen. Zó legt Hij uit wát je eet als je Zíjn brood eet, en wat je dus zélf moet wórden: een mens die dient met een ‘liefde tot het uiterste toe’, die dráágt waar mensen onder gebukt gaan, verdráágt dat zij het liefst voor gód willen spelen. Zo torst Hij álles wat mensen andere mensen kunnen áándoen. In zó’n mens komt Gods macht en majesteit aan het licht. Wij kunnen dat eigenlijk niet áán, wij hebben liever heel andere beelden en voorstellingen van God. Wanneer Jezus, op het eind van zijn leven, van zijn kleren ontdaan en alvast op voorhand gegeseld, voor de hogepriester staat, wanneer de hogepriester Hem vraagt: ‘Ben jíj dat, Góds Gezalfde, het ware beeld van God?’, en Jezus antwoordt: ‘Ja, dat ben Ik’, dán zegt de hogepriester: ‘Hij lastert God, Hij moet dood’ (Mc. 14, 61-63). Jezus zegt dan niets meer, Hij is een Lam dat ter slachting wordt geleid.
Dostojewski heeft dat, in zijn roman De gebroeders Karamazov, herverteld met een parabel over een kardinaal, een kerkvorst, de Gróótinquisiteur, de opperste behoeder van de zuiverheid van het wáre geloof. Deze is, met groot vertoon van majesteit, in Sevilla om daar op ketters te jagen en hen op de brandstapel te krijgen. Tezélfdertijd loopt er in de stad een oude man rond, een mens als één grote glimlach van oneindige compassie, een ónbekende men die de mensen dráágt, met hen begaan is en optilt uit een doods bestaan, de mensen worden er blij van. De Grootinquisiteur ziet dat aan en neemt die oude man gevangen. ’s Nachts ondervraagt hij hem: ‘Ben jíj het soms, de Messias?’ Maar zonder antwoord af te wachten, voegt hij eraan toe: ‘Houd je mond, zég niets. Wáárom kom jij óns hinderen bij óns werk namens Gód. Besef het goed: morgen veroordeel ik jou ter dood.’ Dán wacht hij op de reactie van de oude man. Maar die loopt enkel op hem toe en kust hem op het voorhoofd. Dát is zijn antwoord. En de Grootinquisiteur begint te beven, doet de deur van de gevangenis open en zegt: ‘Ga in Gódsnaam weg, en kom nooit meer terug.’ En de oude man verdwijnt in het duister. In God is geen geweld, Hij is als een lam.
Straks zeggen we het weer: ‘Lám Gods dat wegneemt...’ en horen we over het gebroken brood heen: ‘Zie, dít is het lam Gods…’ We eten Zijn lévensverhaal door Zijn brood te eten, om zó Zijn líchaam, Zijn levende tegenwoordigheid te worden door zélf een mens te zijn die met een weerloze liefde andere mensen draagt. Bidden we dat wij het de opgestane Jezus in ons hart horen zeggen: ‘Jíj, heb jíj Mij lief?’ Tot driemaal toe. En mogen we dan één voor één, schuldbewust én met vreugde, zeggen: ‘Heer, Jíj weet dat ik Jou bemin’ (Joh. 21, 15-18). Amen
André Zegveld
Illustratie afbeelding : "De Aanbidding van Het Lamb Gods"