‘…Wat is een mens dat JIJ aan hem denkt en dat hij JOU ter harte gaat?’ [Psalm 8]
Zijn mensen ooit zielig? Het wordt wel gezegd, en dan gaat het vooral over zieken of gehandicapten, over oude mensen die hulpbehoevend zijn geworden en geen schim meer zijn van wie ze ooit waren, of over kinderen die niet 'standaard' zijn: ‘Goh, wat zielig....’ Mensen die dat zeggen, lijken vaak bevangen door een soort Bambigevoel. Ze worden door datzelfde gevoel bewogen wanneer ze in het dierenasiel een klein hondje zien, met heel zielige ogen. Ze nemen het mee naar huis. Maar als dit schepseltje een schijtend en bijtend ettertje blijkt te zijn, brengen ze het snel weer terug, inclusief zijn mooie oogjes.
Zijn mensen ooit zielig? Neen, nooit. Althans niet omdat ze ziek zijn, oud, niet-standaard, of omdat ze een gebrek hebben. Mensen zijn groot en groots. Altijd. Een autistisch kind dat nooit iets zegt en dat, als een onbestuurbaar schepsel, opgesloten in zijn eigen wereld, de wereld van de ‘normale’ mensen doorkruist, is groot, groots en gaaf op zijn manier: 'goed, zeer goed' zegt het scheppingsverhaal. Ik heb jarenlang in verpleeghuizen rondgelopen. Er liepen en lopen daar heel wat zielige mensen rond, maar dat waren over het algemeen niet de patiënten of de bewoners. Die waren op hún manier vaak onverbeterlijk goed. Ik denk bijvoorbeeld aan een zeer oude, door haar kinderen in de steek gelaten, demente vrouw. Ze noemde mij altijd op een heel innige manier ‘Frans’. Ik maar denken dat dat een van haar zoons was. Tot er een oude jeugdfoto opdook, uit Indië, zo van rond 1910: een bloedmooie vrouw met een hondje: Frans. Als een koningin had ze mij opgenomen in haar eigen wereld: een uitverkiezing. Zielig? Niks daarvan. Ik denk aan een volkomen verfrommelde vrouw van een jaar of vijfenveertig, hoogstens één meter hoog, op twaalfjarige leeftijd, toen haar moeder stierf, ooit in een kast gevonden. Met verve reed ze haar elektrische rolstoel. Ze was moeilijk verstaanbaar. Als ik haar tegenkwam, riep ze altijd iets. Gaandeweg verstond ik het: ‘mannetje pastoor, uit de weg, ík kom eraan.’ En ik denk aan een diep autistische jongen van een jaar of tien. Hij kon niet praten, en als je even niet oplette, at hij de planten in de vensterbank op. Zijn ouders wilden hem graag zijn eerste communie laten doen, want ‘hij hoort er gewoon bij’, zeiden ze, heel terecht. In een wat speciale viering is dat gebeurd. Hij liep rond in de kapel, maar op een bepaald moment ging hij tegen mij aan staan. Dat had hij nog nooit bij een vreemde gedaan. Hij liet mij op zíjn manier zien: leven heeft alles te maken met liefde.
Zijn mensen ooit zielig? Neen, niet op die manier. Ze zijn groot, groots en gaaf in hun tekortkomingen, in de manier ook waarop ze hun handicaps soms vervloeken. Want zo'n manier van vervloeken is een vorm van verzet. En wanneer een mens zich verzet tegen datgene dat zijn bestaan beperkt, zegent hij God van Wie hij gelooft dat Deze wil dat hij leeft. Zó is het leven: ‘zegen en vloek.’
Mensen zijn niet zielig. Ze hebben een ziel. Ieder mens, groot of klein, groot van zinnen of zwak van zinnen, recht van lijf of verfrommeld van leden, laat iets zien van God: zijn of haar ziel. God is onuitputtelijk. Als Hij alleen maar zichtbaar zou worden in de ‘normale’ of zogenaamd ‘valide’ mensen, zou Hij een akelig beperkte God zijn, op burgerlijke mensenmaat gesneden. Hij lijkt niet op ons. Wij, mensen, lijken op Hem, íeder mens. Geen mens kan daarom gemist worden om Zijn gelaat aan het licht te brengen. Ieder mens laat op een onvervangbare manier iets van Hem zien. Een oud mens, hulpeloos verdwaald in een leven dat niet groter is dan een bed, zegt mij niet: ‘wat ben ik zielig’, maar: ‘lummel die je bent, je bent niet méér dan ik.’ Het autistische kind dat rondspringt, trap op trap af, dat voortdurend met zijn handen zwaait, dat zit te wiegen en dat van mij af loopt wanneer ik toenadering zoek, laat iets van God zien dat ík niet tevoorschijn kan brengen. Dat is onvervangbaar. Het laat levenderwijs zien: God lijkt niet noodzakelijk op een ‘normaal’ mens, gezond van lijf en leden, die het voortdurend over het weer en het voetballen heeft. Want ‘dát is pas zielig’, zegt het mij doordat het is zoals het is, vanuit Gods eigen ondoorgrondelijkheid.
André Zegveld
schilderij van Annemieke Ros