Jezus is gestorven om onze zonden. Wat bedoelen wij daarmee, wat is zonde? Toelevend naar Pasen staan we daar bij stil, meer dan anders, om echt Pasen te kunnen vieren.
We vieren boete en verzoening, we overwegen het grote mysterie dat wij ‘de zonde’ noemen, enkelvoud, als verzamelnaam van alles dat geen leven is, niet leven geeft en doet, van alles dus dat het leven tegenspreekt. We zijn, denk ik, allemaal grootgebracht en opgevoed met een notie ervan, van zonden (meervoud) in allerlei soorten en maten en van verschillend gewicht: dagelijkse zonden, doodzonden, zonden van verzuim, ik hoef u dat niet uit te leggen, en dat dan weer gekoppeld aan berouw, volmaakt of onvolmaakt berouw, met de aflaten die een deel van de straf voor de zonden kwijtscholden, 30 dagen straf minder, of 300 dagen, en met zelfs vólle aflaten: alle straffen weg, láter, zodat je het vagevuur kon overslaan. Ik zeg dit alles enkel om aan te geven hoe door dít alles het zicht op wat ‘zonde’ was behoorlijk werd verduisterd. Zonde, wat is zonde?
Zondekennis is geloofskennis. We geloven niet in de zonde, we geloven in God, we geloven tegen alles in en tegen de klippen op dat God liefde is, dat hij wíl dat wij er zíjn. Hij schept hij ons, door zichzelf terug te trekken en ons alle levensruimte te geven. Want dát is liefde: willen dat een ánder er is, helemaal, alle anderen, één voor één. Die liefde naar Gods maat is verschenen in een mensenbestaan: dat van Jezus. En we weten hoe die liefde er uitziet: het is een liefde die tot het uiterste gaat, tot het uiterste van plaats-maken-voor. Eigenlijk geloven we in niets anders dan dát. Daarom: zondekennis is gelóófskennis; is: geloven in God die liefde is; en dáárdoor inzien dat alles wat die goddelijke liefde tegenspreekt, alles waardoor je je verwijdert of waardoor je wórdt verwijderd van Gods geheim zonde is, God die immers in alle menselijke toonaarden zegt: ‘Ik wil dat jíj er bent’. Zondekennis is geloofskennis. Maar wanneer we naar onszelf kijken, weten we dat wij níet vol zijn van zo’n liefde. Wij zijn mensen van vasthouden, voor jezelf houden, mensen die teruggebogen leven op zichzelf.
U hoorde het verhaal over Jacob en Ezau (Gen. 32, 24-30; 33, 10), tweelingbroers. Jacob die voor zichzelf wilde hebben wat zijn tweelingbroer toekwam, die het hem bedrieglijk ontfutselde en vanwege die zonde moest vluchten, het beloofde land uit. Na twintig jaar wil hij terug. Hij beseft: er is geen terugkeer naar het beloofde land mogelijk wanneer hij zich niet met zijn broeder verzoent. Hij gaat op weg en bereikt de grens. Het is nacht, er ontstaat een worsteling. Met wie? Met God? Met een engel? Of uiteindelijk toch met zijn broer, de ander die zijn gelijke is, zijn naaste. Een tweestrijd, goed en kwaad, leven en onleven, licht en donker, tússen hen beiden en ín hen beiden. Een strijd om gezegend te wórden en daardoor elkaar tot zegen te zíjn: ‘ik laat jou niet los, tenzij je mij zegent.’ Wanneer Jacob, als de nacht voorbij is, de grens oversteekt, het beloofde land in, en daar zijn broer ontmoet, zegt hij: ‘wanneer ik jou, Ezau, broer, zie, is het alsof ik God recht in het gezicht kijk.’
Zondekennis is geloofskennis. Geloofskennis is niet iets weten, de catechismus, allerlei geloofswaarheden en dogma’s. Geloofskennis is een stríjd, een wórsteling, in jezelf, van jezelf met anderen, om levender wijs zélf vol te raken van God die liefde is en om zo écht tot léven te komen: het beloofde land. Het is een strijd tussen licht en donker, geloof en ongeloof, angst en overgave, van het aandurven om jezelf los te laten plaats te maken voor je naaste, je gelijke, je broer of zuster. Een strijd tussen zonde en genade. Zonder die strijd kom je het beloofde land niet in. En die worsteling kan lang duren, soms wel levenslang. Het is een strijd in de nacht. Pas als die strijd gestreden is, gaat het licht van de morgen op, het licht van Pasen, het levenslicht van God. Enkel in dát licht zie je je naaste echt, je ziet Gód in hem. Misschien is dat wel de enige zonde die er is: dat niet zien.
Een verhaal over de vergeving der zonden: je worstelt met jezelf, met je naaste, met God, het loopt alles door elkaar heen. In die strijd houdt God jou in een soort houdgreep, zoals jij hem vasthoudt, een soort omhelzing. Een strijd om een gezégend mens te zijn, een mens die door God wordt gezegend tot zegen te zijn voor anderen.
We geloven niet in de zonde, we geloven in de liefde van God. In God geloven is: verlangen om zelf meer en meer vol te raken van hem. Dat is onze geloofsbelijdenis: ik geloof in God, God die mij schept, God die mij wil, God die liefde is, God die wat geen liefde in mij is vergééft door mij de weg naar mijn naasten, mijn gelijken te laten zien. Jezus Christus achterna. Dan wordt het Pasen, altijd maar weer. Amen
André Zegveld